1.   kapitaal 1 zn. 'voornaamste bezit, grote som geld'
categorie:
leenwoord
Vnnl. capitael oft hootgelt 'kapitaal of hoofdsom' [1526; De Bruijn-van der Helm 1992], hoofdsomme, hooftgelt, t'cauedael 'hoofdsom, hoofdgeld, het kapitaal' [1567; WNT], de 1600 gulden Capitael, ende 900 gulden Renten [1596; WNT rente], een groot deel van des Compagnies capitael 'een groot deel van het bedrijfskapitaal van de Compagnie' [1615; WNT voortbrengen]; nnl. 'bezitters van kapitaal' in het gemis van ondernemingsmoed bij het Nederlandsch kapitaal [1879; WNT].
Internationale ontlening aan Italiaans capitale [1211; de Bruijn 1992], in de Nederlandse vorm uit 1567 cauedael aan Venetiaans cavedal [1307; de Bruijn 1992]; beide woorden gaan terug op middeleeuws Latijn capitale 'roerend goed, basisbedrag', uit het klassiek-Latijnse bn. capitālis 'hoofd-, betreffende het hoofd', afleiding van caput 'hoofd', figuurlijk ook 'belangrijkste bezit', verwant met hoofd en zie kaap.
In het Nederlands verving kapitaal oudere samenstellingen mnl. hovetstoel, hovetstal, hovetgeld 'hoofdsom, kapitaal' [13e eeuw; CG I]. In het Middelnederlands bestond al het woord cateil, cateile 'bezit, roerend goed, kapitaal' zoals in ende dus salhi winnen sin cateil 'en zo (door een proces) zal hij zijn eigendommen weer terug krijgen' [1237; CG I, 37], ontleend aan Oudpicardisch catel, het equivalent van Oudfrans chatel, beide uit middeleeuws Latijn capitale. In het Engels is cattle 'veestapel' ontleend aan het Picardisch en chattel 'bezitting, roerend goed' aan het Oudfrans.
Fries: kap(i)taal


  naar boven