1.   minimum zn. 'laagste waarde, ondergrens'
categorie:
leenwoord
Nnl. minimum 'wiskundige of rekenkundige laagste waarde' in het maximum of het minimum ... zonder voorafgedaane uitreekening [1763; Vad.lett., 110], 'ondergrens' in het minimum van levensonderhoud [1827; WNT zinken III], in de vaste verbindingen een minimum aan 'een gering aantal van, zeer weinig' in haar doel met een minimum aan ... middelen bereikt [1832; WNT intentioneel] en in een minimum van tijd 'zeer snel' [1897; WNT].
Ontleend aan Latijn minimum 'kleinste ding', zelfstandig gebruik van het onzijdige ev. van het bn. minimus 'kleinste', zie miniem.
Minimum wordt ook gebruikt als onbepaald telwoord, met de betekenis '(vereiste) laagste hoeveelheid aan', 'zeer klein' of 'minimaal', bijv. in minima traktementen [1866; WNT Supp. architect], minimum gewigt [1875; WNT rem I], met een minimum inspanning [1886; WNT roeien], minimum dagloon [voor 1909; WNT dagloon], minimum rendement [1956; WNT rendement]. Minimum komt ook voor in allerlei samenstellingen, zoals minimumlijder (ironisch) 'iemand met een zeer laag loon' [1888; WNT lijden I], minimumleeftijd 'minimaal voor iets vereiste leeftijd' [1906; WNT leeftijd], minimumloon 'vastgesteld minimaal loon' [1908; WNT tarief].
Minimum in de vaste verbinding in een minimum van tijd 'zeer snel' wordt informeel ook wel verkort tot mum in in een mum van tijd 'id.' [1940; WNT Aanv. mum] en in een mum 'id.' [1940; WNT Aanv. mum].
Fries: minimum


  naar boven