1.   zaag zn. 'getand snijwerktuig'
Onl. saga in een afgeleide betekenis 'zaagrecht' als glosse in jus illud quod sach appellatur in sylva Buckenholt 'dat recht dat 'zaagrecht' genoemd wordt in het bos Buckenholt' [1125; ONW]; mnl. de ablautende vorm sege [1240; Bern.].
Mnd. sage: ohd. saga; ofri. sage (nfri. seage, sage); oe. sagu, saga (ne. saw); on. sög (nzw. såg); < pgm. *sagō-. Daarnaast staat een minder wijdverbreide ablautvariant *segō-, waaruit: mnl. seghe; ohd. sega (nhd. Säge).
Zie ook zeis, zeil.
De wortel pgm. *seg-/sag-, met variant *sah- zonder grammatische wisseling (als in *sahsa- 'kort zwaard, mes', zie mes), is afgeleid van de wortel pie. *sekh1- 'snijden' (LIV 524) en is verwant met: Latijn secāre 'snijden' (zie sectie); Litouws pasė́kelis 'grote smidshamer'; Oudkerkslavisch sěšti (1e pers. ev. sekǫ) 'snijden, hakken' (Russisch seč'); Middeliers eiscid 'snijdt af'. Via een betekenisontwikkeling 'afscheiden' > 'onderscheiden' zijn vermoedelijk ook Latijn scīre 'weten' en Hittitisch šākk- 'opletten, weten' verwant.
zagen ww. 'met een zaag (be)werken'. Mnl. saghen 'zagen' in Jtem van zaghene vj sol '... zes schelling voor het zagen' [1284; VMNW], Dedine saghen mids ontve 'liet hij hem doormidden zagen' [1285; VMNW]. Afleiding van zaag.
Fries: seage, sageseagje, saagje


  naar boven