1.   voordeel zn. 'winst, nut'
Mnl. vor(e)deel, als uordel 'voorrecht, voorrang' [1240; Bern.], 'nut, winst, baat' in tollen andren dinghen ..., die ons moeghen comen tevordele 'voor alle andere dingen die ons tot voordeel kunnen zijn' [1284; VMNW].
Gevormd uit voor 1 in de temporele betekenis 'eerder dan' en deel 1. Het woord zou oorspr. gebruikt zijn bij boedelscheidingen, waarbij aan een bepaalde persoon de eerste keus oftewel het voordeel werd gegeven (MNW, WNT). Al in het vroegste Middelnederlands hebben de overdrachtelijke betekenissen van het woord de overhand.
nadeel zn. 'wat ongunstig is'. Vnnl. in Eenighe saecken die tot naedeel oft preiudicie van ons ... souden moghen comen [1578; iWNT]. Gevormd uit na en deel 1, naar analogie van voordeel. Het tegengestelde van voordeel luidde oorspr. - en nu nog in het Vlaams - achterdeel zoals in jn achter dele. van eneghen brueder 'ten nadele van enig broeder' [1301-25; VMNW], dat met de opkomst van het woord nadeel geleidelijk verdween. Mogelijk is nadeel gevormd naar het voorbeeld van Duits Nachteil 'nadeel' [16e eeuw; Grimm] en/of Nederduits nadēl [15e eeuw; Grimm].
Fries: foardielneidiel


  naar boven