1.   schip zn. 'vaartuig; deel van kerkgebouw'
categorie:
erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Scipliede 'Schipluiden' (Zuid-Holland) letterlijk 'schipkanaal' [1083-91, kopie ca. 1420; ONW] en in de samenstelling licht skip 'lichter, soort binnenvaartschip' [1177; Slicher van Bath] (zie ook lichter); mnl. schep, meestal sc(h)ip (verbogen sc(h)epe-) 'vaartuig' in Ende bit scheppe die des plegen 'en met schepen die dat doen' [1200; VMNW], dit dier alst i scip seilen siet 'als dit dier een schip ziet zeilen' [1287; VMNW], ook 'scheepslading' in van enen schepe sans 'van een scheepslading zand' [1285; VMNW] en 'middenruimte van een kerk' in een scip in Sente Michiels kerke [1438; MNW].
Os. scip (mnd. schip, schep); ohd. scif, scef (nhd. Schiff); ofri. skip (nfri. skip); oe. scip (ne. ship); on. skip (nzw. skepp); got. skip; alle 'schip'; < pgm. *skipa-.
Wrsch. verwant met de bij schiften genoemde wortel voor 'snijden, splijten'.
In Indo-Europees verband laat zich de oorspronkelijke betekenis gemakkelijk uit die van de wortel afleiden, namelijk 'uitgehouwen, uitgeholde boomstam', de oudst bekende vaartuigsoort. Een oude betekenis van schip is 'vat', die nog in het Oudhoogduits voorkomt. Een soortgelijke betekenisontwikkeling van een uithollingsproduct van 'vat' naar 'vaartuig' vertoont Latijn vas 'vat', waaruit in het Frans vaisseau 'vaartuig' is voortgekomen. De betekenis 'schip van een kerk' is een navolging van Latijn navis 'schip', dat deze overdrachtelijke betekenis waarschijnlijk erbij kreeg doordat de Romeinen Grieks naós 'tempel' opvatten als naũs 'schip'. Een andere verklaring is dat deze metafoor berust op de gelijkenis van het kerkdak met een omgekeerde scheepskiel (NEW).
schipper zn. 'kapitein van een klein schip'. Mnl. sc(h)ipper 'bemanningslid van een schip' in enen scipper die sijn scip lichte upt Wat 'een schipper die zijn schip lichter maakte op het Wad' (om het ondieper te laten steken) [1399; MNW], 'iemand die zich met scheepvaart bezighoudt' in mitten sceppers ende reders der stede van Edam [1460; MNW]; vnnl. i.h.b. 'gezagvoerder op een schip' in Alle Schippers ende Schiplieden zullen ghehouden syn ... 'al de schippers en scheepsbemanningen moeten ...' [1563; iWNT]. Afleiding van schip met het achtervoegsel -er, zie -aar. In het Middelnederlands is het woord nog niet uitsluitend de benaming voor de gezagvoerder van een schip, maar ook voor iemand uit het scheepsvolk of de bemanning of iemand die zich met scheepvaart bezighoudt en ervan leeft. ◆ schipperen ww. 'geven en nemen'. Nnl. in doch dat zou nog wel wat geschipperd hebben 'maar dat zou door wat plooien nog wel in orde zijn gekomen' [1796; iWNT]. Afleiding van schipper.
Fries: skip


  naar boven