1.   schol 1 zn. 'drijvend plat stuk ijs'
categorie:
erfwoord
Mnl. een hoop scollen van ijs [1395; MNW], die scollen van den yse [1481-83; MNW]; vnnl. een scholle ijs oft schorre ijs [1573; Thes.], scholle ook 'aardkluit, plag' [1574; Kil.].
Mnd. schulle 'graszode'; ohd. scolla 'aardkluit' (nhd. Scholle ook 'ijsschots'); < pgm. *skullōn-, *skulla-, met -ll- < -ln- en dan afgeleid van de wortel *skel(H)- 'klieven, snijden', zie schil.
Fries: -


  naar boven