1.   mantel zn. 'lange overjas'
categorie:
leenwoord
Mnl. mantel 'lang overkleed' in de sustre moten hebben witte mantele 'de zusters moeten witte mantels dragen' [1236; VMNW], mantel, mantelken 'mantel(tje)' [1240; Bern.], papen mantel 'priesterkleed' [1285; VMNW], overdrachtelijk 'houtbekleding' in Die stoute liepen buten muren, ende ghinghen breken ende scuren, die mantele die dingiene decten 'De dapperen liepen de stadspoorten uit en begonnen de betimmering van de belegeringswerktuigen af te breken en te vernielen' [1285; CG II]; vnnl. schouwmantel 'schoorsteenmantel, ombouw van de schoorsteen' [1573; Thes.].
Ontleend aan Latijn mantellum 'dekmantel' (al klassiek, maar pas frequent vanaf de 9e eeuw), dat wrsch. van Continentaal-Keltische herkomst is. Middeleeuws Latijn mantus, mantum 'mantel' (Spaans manto, Italiaans manto) en manta 'id.' (Spaans manta) zijn wrsch. van mantellum afgeleid door interpretatie van -ellum als verkleiningsachtervoegsel.
Ook ontleend zijn: mnd. mantel; ohd. mantal (nhd. Mantel); ofri. mantel, mentel (nfri. mantel); oe. mentel, me. mantal (ontleend via Oudfrans mantel; ne. mantle); on. möttull (nzw. mantel). De ofri. en oe. vormen met umlaut wijzen op herinterpretatie van -el- als verkleiningsachtervoegsel pgm. *-il-.
Fries: mantel


  naar boven