1.   ekster zn. 'kraaiachtige vogel (Pica pica)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. egestre 'id.' [1240; Bern.], aecstren 'id.' [1287; CG-II, Nat.Bl.D], aexter 'id.' [ca. 1480; MNW].
Gevormd uit de Proto-Germaanse elementen *ag(i)- en *-str-. Door umlaut en assimilatie kon hieruit ekster ontstaan.
Os. agastria; ohd. agalstra (mhd. egelster, elster, nhd. Elster); West-Fries ekster; < pgm. *agistriōn (de Hoogduitse vormen met een ingevoegde -l-). In een korte vorm ook: nfri. akke 'ekster'; oe. agu 'ekster'.
Buiten de West-Germaanse talen zijn er geen verwante woorden. Het gedeelte *agi-/aga- gaat volgens sommigen terug op de Proto-Germaanse wortel *ag- 'puntig', zie eg. Bij de betekenis van ekster wordt dan ook wel gedacht aan 'vogel met spitse staart'. Het veelvoud aan varianten (o.a. met of zonder het infix -l-) en de beperkte verspreiding doen eerder aan een substraatwoord denken. Ook het achtervoegsel *-str- zou daarop kunnen duiden.
De vele vormvarianten worden wel toegeschreven aan het feit dat ekster vroeger een taboewoord was: volgens het volksgeloof was de vogel door de duivel gezonden en zou hij ongeluk brengen.
Fries: akster, ekster, akke


  naar boven