2721.   schellen ww. 'bellen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord, geleed woord, geleed woord
Onl. skellan 'luid klinken' in thin stemma skella in minon oron 'moge je stem weerklinken in mijn oren' [ca. 1100; Will.]; mnl. scellen 'luid klinken; met een luide klank uiteenbarsten' in daer ... die sielen swaerlec scellen 'waar de zielen luid jammeren' [1350-1400; MNW], Si horden ... horne ooc scellen 'ze hoorden ook hoornen klinken' [ca.1410; MNW], schellen 'een bel luiden' [1477; Teuth.], een sterke vervoeging is te vinden in die candelaer ... die gescollen was 'de kandelaar die gesprongen was' [1489; MNW]; vnnl. alsmen inde Kerck, of voor yemants duer schelt 'als men in de kerk of voor iemands deur de schel luidt' [1615; iWNT].
In dit woord zijn twee werkwoorden samengevallen: Proto-Germaans *skellan- 'luid klinken' (een sterk werkwoord) en het bijbehorende causatief *skaljan- 'luid doen klinken'. Sterke vormen zijn in het Nederlands na de 15e eeuw niet meer geattesteerd. Onder invloed van het verwante zn. schel 1 'kleine bel' vernauwde de betekenis zich ten slotte tot 'een schel luiden'. De oorspr. betekenis 'luid klinken' werd overgenomen door de klankvariant schallen, zie onder. Ook het bn. schel 2 'schril' is verwant.
Mnd. schellen; ohd. scellan (mhd. schellen); oe. scellan; on. skjalla (nno. skjelle); alle 'luid klinken', < pgm. *skellan-. Bij het causatief *skaljan- horen: ohd. skellen; oe. scillan; on. skella (nzw. skälla 'blaffen, schelden'); alle 'luid doen klinken'. Ook in het Duits zijn beide woorden samengevallen, en vervolgens verouderd, behalve in de afleiding zerschellen 'te pletter slaan' (zwak, onovergankelijk) en in het bn. verschollen 'spoorloos verdwenen', oorspr. een verl.deelw. 'opgehouden te klinken'.
Wrsch. gaat de wortel pgm. *skel- terug op een klanknabootsing. Mogelijk verwant met: Lets skaļš 'luid klinkend'; Pools skolić 'janken (van honden, wolven e.d.)', Tsjechisch skolit 'blaffen'.
schallen ww. 'luid klinken, galmen'. Mnl. schallen 'id.' [1477; Teuth.]; vnnl. ook in samenstellingen, bijv. wederschallen 'weerklinken' [1553; Van den Werve resoneren] en in Den Bosschen dy nae schallen 'de bossen geven je een echo' [1597; iWNT na]. Afleiding van mnl. schal 'klank, galm, geschal' [1469; MNW], een ablautende vorm bij de wortel van schellen; dat woord is in de 19e eeuw uitgestorven. ◆ geschal zn. 'luid rumoer'. Mnl. ghescal 'luid rumoer' in Buten so ward grod ghescal 'buiten ontstond een luid rumoer', die murdeners maecten ghescal 'de misdadigers maakten veel ophef' [beide 1285; VMNW]; vnnl. en nnl. vaak in samenstelling met een zn., zoals in loff-geschal [1626; iWNT ja], stem-geschal [1626; iWNT stem], bazuingeschal [1659; iWNT duin]. Afleiding met ge- van het hierboven genoemde woord schal. Geschal heeft schal uiteindelijk verdrongen.
Fries: skelle, skelje ◆ - ◆ -
2722.   schellinkje zn. (NN) 'laagste schouwburgrang'
categorie:
geleed woord
Mnl. sc(h)ellinc 'bepaalde munt(waarde)' in ombetrent sesse ende viftech scellinghe 'ca. 56 schellingen' [1236; VMNW], schillinc [1220-40; VMNW]; vnnl. schelling; nnl. schellinkje 'laagste schouwburgrang' in het geschreeuw van het schellinkje, het gestamp uit de bak en het handgeklap der balkons [1886; Gids].
Overdrachtelijke betekenis, kennelijk naar het bedrag dat men voor zo'n plaats moest betalen, bij het verkleinwoord van schelling, een munt ter waarde van zes stuivers. Wellicht is deze muntnaam afgeleid van Proto-Germaans *skella- 'luid klinkend', zie schel 2 of, waarschijnlijker, van schild (dus herleiding tot pgm. *skildu-linga-), omdat de munt op een schild zou hebben geleken of als sieraad werd opgespeld (Schröder 1918).
Os. skilling (mnd. schillink); ohd. scilling (nhd. Schilling); ofri. skilling (nfri. skelling); oe. scilling (ne. shilling); on. skillingr (nzw. skilling); alle 'muntnaam'; got. skilliggs 'gouden munt'; < pgm. *skell-inga-.
Ook mogelijk is afleiding van pie. *skel(H)- 'klieven, snijden', zie schil, waarbij de munt zou moeten worden beschouwd als afgesneden van een staaf goud of zilver (Arngart 1945-1946).
Als muntnaam is de schelling in het Nederlands met het verdwijnen van de munt zelf verouderd. In andere Germaanse talen bleef de muntnaam langer bestaan, zoals nog tot in de 20e eeuw de Oostenrijkse Schilling en de Britse shilling.
Literatuur: E. Schröder (1918), 'Studien zu den deutschen Münznamen; Schilling', in: Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung 48, 254-266; O. Arngart (1945-1946), 'The Word shilling', in: Studia Neophilologica. A Journal of Germanic and Romance Philology 18, 105-114
Fries: skelling, mv. skeljen
2723.   schelvis zn. 'zoutwatervis (Melanogrammus aeglefinus)'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Onl. skellifisk 'schelvis' in gelatiniseerde context in de C scelleuis I d. 'betreffende honderd schelvissen één penning' [1159-64; ONW], centum sceluisc 'honderd schelvissen' [1163; ONW]; mnl. van sceluische 'van schelvis' [1286; VMNW], schelvisch [1288; CG I].
Samenstelling van mnl. schelle in de destijds zeer gewone betekenis 'schub', oude vorm van schil, en vis. De schelvis heeft relatief veel en grote schubben. Men verklaart de naam ook wel uit het schilferachtige, gemakkelijk in smalle stroken uiteenvallende vlees (Toll., Kluge), maar dat is zeer onwaarschijnlijk: het woord schelle had en heeft zowel in het Nederlands als in de andere Germaanse talen waarin het voorkomt, altijd betrekking op een buitenkant of omhulsel en nooit op de inhoud.
Mnd. schellevisch 'schelvis' (vanwaar nhd. Schellfisch 'id.'). Het Nederlandse woord is ontleend als Oudfrans esclevis 'schelvis' (Nieuwfrans églefin en aiglefin door volksetymologie). Oe. scilfisc (ne. shell-fish) en on. skel-fiskr betekenen 'schelpdier, schaaldier'.
Fries: skylfisk
2724.   schenden ww. 'schade berokkenen'
categorie:
geleed woord, geleed woord, geleed woord
Onl. skendon 'te schande maken, in de eer aantasten, beschamen' in ne uuerthe ic gescendit an euuon 'moge ik nooit beschaamd worden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sc(h)enden, ook 'lichamelijk letsel toebrengen, te gronde richten' in hi ontfruchtte datten schenden Die uiant soude in enen dage 'hij vreesde dat de duivel hem in één dag te gronde zou richten' [1265-70; VMNW], Als hem teuel aldus scende 'toen de kwaal hem zodanig schond' [1285; VMNW], ook schennen [1470-90; MNW-R]; vnnl. gheschonden (sterk verl.deelw.) [1566; iWNT], schenden ook 'inbreuk maken op' in dat hy 't verdragh geschendt ... hadde [1642; iWNT]; nnl. zo hy die wetten ... had geschonden 'indien hij die wetten had overtreden' [1735; iWNT].
Afleiding met umlaut van schande.
Mnd. schenden; ohd. scenten (nhd. schänden); ofri. skenda (nfri. skeine); alle 'te schande maken, in de eer aantasten'; < pgm. *skandijan-.
De oorspr. betekenis is 'te schande maken, in de eer aantasten', meestal gezegd van personen, en bij uitbreiding 'fysiek aantasten, letsel toebrengen'. Deze betekenissen komen vooral nog voor in combinatie met de woorden eer, waardigheid e.d. (iemands eer schenden), in het spreekwoord wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht en in het bn. (< verl.deelw.) geschonden, bijv. in geschonden lichamen, een geschonden graf. In het Vroegnieuwnederlands begon het aspect 'aantasten' zich vooral te richten op niet-nagekomen afspraken; dit is nog steeds de belangrijkste hedendaagse betekenis: men schendt bijv. verdragen, wetten, rechten, verboden, patenten, privacy.
Schenden is een afgeleid werkwoord en werd oorspr. dan ook zwak vervoegd (mnl. schende, gheschent). In het Vroegnieuwnederlands heeft het woord een sterke vervoeging gekregen (schond, geschonden) volgens die van de sterke werkwoorden van de derde klasse, zoals vinden, bergen.
In het Middelnederlands al is een nevenvorm schennen ontstaan, door assimilatie van nd > nn, te vergelijken met vinden > vinnen. Deze vorm schennen (met, eveneens door assimilatie, verl.deelw. geschonnen) heeft slechts een marginaal bestaan geleid, maar wordt nog steeds erkend door de hedendaagse woordenboeken.
schennis zn. 'ontering'. Mnl. Dat got schennesse geue di 'dat God schande over je mag laten komen!' [1265-70; VMNW], scennesse 'schandelijke behandeling' [ca. 1375; MNW], scendenisse 'id.' [1400-50; MNW]. Afleiding van schenden of schennen in de oorspr. betekenis 'te schande maken, in eer of waardigheid aantasten' met het achtervoegsel -nis < mnl. -nesse/nisse. Dit woord is vooral bekend uit de samenstelling heiligschennis die sinds de jaren 40 van de 19e eeuw (WNT) veelvuldig in het Nederlands wordt aangetroffen. ◆ schending zn. 'het schenden'. Vnnl. schending 'aantasting' in Tot schending van den rijcken oest '... oogst' [ca. 1626; iWNT reizer], en lijny zonder schending 'een ononderbroken opeenvolging' [1648; iWNT]; nnl. schending 'het schenden, inbreuk' [1701; iWNT verbreking]. Regelmatige afleiding met het achtervoegsel -ing van schenden, tegenwoordig alleen in de hedendaagse betekenis 'inbreuk maken op (verdragen, wetten e.d.)'.
Literatuur: Van der Sijs 2001, 166-167; Royen, Taalrapsodie 1953: 599-602
Fries: skeine ◆ -
2725.   schenkel zn. 'onderbeen'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. al in de toenaam van Arnout Scinkel [1175; Debrabandere 2003]; mnl. sc(h)inkel, sc(h)enkel 'been' in langhe scinkele achterwart 'van achteren lange poten' [1287; VMNW], dyescinkel 'dijbeen' [1351; MNW-P], Den scinkel ontwee 'het been in tweeën' [1374; MNW-R], schenckel 'onderbeen' [1477; Teuth.].
Afleiding van Proto-Germaans *skanka- (bn.) 'schuin, scheef' met het oude verkleiningsachtervoegsel -el zoals in druppel, dat umlaut veroorzaakte. De naamgeving berust op het schuin ten opzichte van elkaar staande dij- en onderbeen. Illustratief is daarbij de samenstelling mnl. scenkeldijc 'dijk die twee bestaande dijken met elkaar verbindt' [1285-86; VMNW]: zo'n dijk vormt meestal een hoek met de oude dijk.
Mnd. schenkel; ohd. scinkal (nhd. Schenkel); oe. scencel; nno. skankla; < pgm. *skank-il-a-. Daarnaast zonder verkleiningsachtervoegsel: mnd. schenke (met -e- o.i.v. schenkel?), nnd. schanke; oe. scanca (ne. shank); nde. skank, nzw. skank; en ablautend: (v)nnl. schonk; os. skinka (mnd. schinke); ohd. scinka, scinko (nhd. Schinken 'ham'); ofri. skunk(a) (nfri. skonk 'been'). Al deze woorden betekenen 'bovenbeen' en/of 'onderbeen'.
Als bn. is pgm. *skanka- 'scheef' alleen in het Noord-Germaans geattesteerd: on. skakkr 'scheef, verkeerd; kreupel' (nijsl. skakkur 'krom', nno. skakk 'scheef, krom', nzw. dial. skank, skack 'id.'). Hiervan afgeleid is het werkwoord schenken.
Verwant met: Grieks skázein 'hinken'; Sanskrit khañjati 'id.', sákthi 'schenkel'; < pie. *(s)keng-, *(s)kong-, *(s)kng- (LIV 555). Zonder s-mobile is mhd. hanke 'schenkel, heup', mnd. hunke 'been' en misschien ook hinken verwant.
In het Middelnederlands kan het woord op het bovenbeen, het onderbeen, of het gehele been betrekking hebben. Hetzelfde geldt voor de corresponderende woorden in de andere Oudgermaanse en Germaanse talen. Het heeft veelal betrekking op slachtdieren, maar bijv. in het Hoogduits is het het algemene woord voor het menselijk been geworden (Oberschenkel 'dij, bovenbeen', Unterschenkel 'onderbeen').
Fries: sk(r)inkel 'lang bot'
2726.   schenken ww. 'gieten; geven'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. skenken 'iemand drank aanbieden, gieten' in ich skenkan thich gepimentadon win 'ik schenk je gekruide wijn' [ca. 1100; Will.]; mnl. schinken 'gieten, inschenken' [1240; Bern.], sc(h)enken 'id.' in dirste macten, dander tapten ende die derde scencten 'de eerste bereidde hem (de wijn), de tweede tapte hem en de derde schonk hem in' [1290-1310; MNW-P], 'uit eerbied geven' in Entie stat scincte hem ... Wijn ende costelike lakene 'en de stad schonk hem wijn en kostbaar laken' [1460-80; MNW-R]; vnnl. hi schanc sijn dochter ende margrieten vier gevanghen heren 'hij schonk aan zijn dochter en Margriet vier gevangenen', Dese viere waren hem beyden ghesconcken vanden keiser 'deze vier waren hun beiden geschonken door de keizer' [beide 1516; MNW-P].
Afleiding van Proto-Germaans *skanka- (bn.) 'schuin, scheef', zie schenkel. Men moet daarbij denken aan het scheefhouden van de kan om er drank uit te gieten.
Os. skenkian (mnd. schenken, en door ontlening me. skinken (vne. skink) en on. skenkja (nzw. skänka)); ohd. scenken (nhd. schenken); ofri. skenka, skanka, skenza, skanza (nfri. skinze (veroud.); oe. scencan (me. schenchen, zie lunch); alle 'gieten, inschenken, te drinken geven', < pgm. *skank-jan-.
Het woord betekende oorspr. alleen 'inschenken van drank'. In het continentaal West-Germaans breidde de betekenis zich uit naar 'trakteren, uit eerbied geven'. Dit gebeurde pas in de Middelnederduitse c.q. Middelhoogduitse periode, en ook in het Middelnederlands is deze betekenis vóór de 15e eeuw niet geattesteerd. Zie ook geschenk.
Schenken is een afgeleid werkwoord en werd oorspr. dan ook zwak vervoegd (schenkte, geschenkt). In het Vroegnieuwnederlands heeft het woord een sterke vervoeging gekregen (schonk, geschonken) naar analogie van de sterke werkwoorden van de derde klasse, bijv. drinken.
Fries: skinke
2727.   scheren 2 ww. 'spannen, ordenen'
categorie:
geleed woord, erfwoord, leenwoord
Mnl. sceren 'vervaardigen' in Daer dit gedichte af es geschert 'door wie dit verhaal is geschreven' [1265-70; VMNW], 'spannen, (rang)schikken' in Hi heuet enen stric geschert 'hij heeft een valstrik gespannen' [1265-70; VMNW], i.h.b. als weversvakterm 'schering (lengtedraden) opspannen' in die scerde ocht spoelde in eens porters hus 'die schering zou spannen of opspoelen in een burgerwoning' [1270; VMNW], als sy tnette willen scheren 'als zij het net willen spannen' [ca. 1440; MNW], Dat men een roylijn sal scheeren van de hoeck van ... tot anden hoeck van ... [1510-12; MNW].
Os. skerian 'toebedelen, bepalen, indelen' (mnd. scheren); ohd. scerian 'toebedelen, bepalen' (nhd. bescheren); oe. gescearian, gescerian 'toebedelen, beschikken'; < pgm. *skarjan-, waarbij de -i- voor umlaut heeft gezorgd.
De gemeenschappelijke betekenis 'toebedelen, indelen' is niet rechtstreeks af te leiden uit een causatief van *skeran- 'haren afsnijden' (zie scheren 1), maar het is daar wel indirect mee verwant: *skarjan- is afgeleid van het zn. skarō- 'deel, afdeling', waarvoor zie schaar 2.
De betekenis 'toebedelen' is in het Nederlands verouderd. Deze is overgegaan op de afleiding bescheren, dat eveneens verouderd is, maar nog voortleeft in het verl.deelw. beschoren 'toebedeeld', naast ouder bescheerd 'id.'. Als weversterm betekende scheren ook het 'indelen' of 'aanbrengen', oftewel het 'spannen' van de kettingdraden op een weefraam. Dit kon leiden tot een betekenisuitbreiding 'spannen van een touw'. Deze betekenissen zijn niet opgenomen in de algemene standaardtaal, maar bekend is nog wel de afleiding schering. Daarnaast is het werkwoord nog te herkennen in de samenstelling scheerlijn, oorspr. 'lijn waarmee men het onderwant van een zeilschip vastzet' [1671; iWNT], tegenwoordig vooral bekend als 'lijn waarmee een tentstok wordt vastgezet'.
Nnl. zich wegscheren 'zich uit de voeten maken', als zig weg scheeren [1717; Marin NF], eerder al zich scheren 'id.' als in scheerje van hier 'ga hier weg' [1708; Sewel NE], en tegenwoordig vrijwel alleen gebruikt in de gebiedende wijs, is moeilijk te verklaren uit de andere toenmalige betekenissen van scheren. Wrsch. is er sprake van ontlening aan het Duits, waarin sich scheren 'zich snel uit de voeten maken' < Middelhoogduits schërn 'id.' [15e eeuw; Pfeifer] al ouder is; daarnaast ook Middelnederduits scheren 'id.'. Deze betekenis kan via wederkerend 'zich afscheiden' verklaard worden uit 'verdelen, indelen', volkomen analoog aan Frans partir 'vertrekken' uit Oudfrans se partir de 'id.', letterlijk 'zich afscheiden van', dat teruggaat op Latijn partīre 'verdelen, indelen, toebedelen'. De verklaring van Kluge, die bij sich scheren 'zich uit de voeten maken' te maken meent te hebben met een erfwoord dat noch met het hier behandelde zwakke werkwoord, noch met scheren 1 verwant is, is onwaarschijnlijk, met name gezien de relatief late attestatie en de afwezigheid van vergelijkbare werkwoorden in de andere Germaanse talen.
Fries: skeare (ontleend aan het Nederlands), beskern 'beschoren (toebedeeld)'
2728.   schering zn. 'lengtedraden van een weefsel'
categorie:
geleed woord
Mnl. des webbes scheryng 'de lengtedraden van een weefsel' [1477; Teuth.]; nnl. Zij is met Willem ... scheering en inslag 'zij vormt met Willem één geheel' [1784; iWNT], want Azor is hier scheering en inslag 'want Azor is hier vrijwel het enige waar ze het over hebben' [1785; iWNT], Principieele uiteenzettingen waren schering en inslag '... waren aan de orde van de dag, kwamen regelmatig voor' [1900; Leeuwarder Courant].
Afleiding van scheren 2 'spannen' met het achtervoegsel -ing.
Opzichzelfstaand is het woord een vakterm voor de gezamenlijke, vooraf gespannen kettingdraden van een weefsel. De draad die men bij het weven daartussen heen en weer laat gaan, heet de inslag. De schering en de inslag vormen dus samen een geheel, zodat schering en inslag overdrachtelijk 'een geheel' kon gaan betekenen. De betekenis is daarna enigszins veranderd: tot ver in de 19e eeuw betekende de uitdrukking vooral 'alles waar het om draait, het enige waar men over denkt of spreekt'. Gewoonlijk keert zo'n onderwerp dus vaak terug; vanaf de 20e eeuw is de betekenis dan ook overwegend 'terugkerend onderwerp, fenomeen e.d.'.
Fries: skearing
2729.   schermen ww. 'vechten met een degen enz.'
categorie:
geleed woord,
Mnl. eerst de afleiding sc(h)ermer 'vechter' als toenaam van boidinus scermere [1232-33; VMNW], dan schermen 'vechten, strijden' [1240; Bern.], ook 'beschermen, beschutten' in die en scirmen den minsche niet tegens die doit 'die (waardevolle bezittingen) beschermen de mens niet tegen de dood' [1270-90; VMNW], 'vechten met een steek- of houwwapen' in Nu moetic proeven hoet mi staet Dat ic jeghen conincge scerme 'Nu moet ik tonen hoe het met mij gesteld is, dat ik tegen koningen strijd' [1340-60; MNW-R], te scermene began hie metten swerden 'hij begon te zwaaien met zijn zwaarden' [1350-1400; MNW]; vnnl. overdrachtelijk 'met veel drukte argumenteren' in Zij hebben ghescheermt ende gheblixemt met de woorden [1566; iWNT].
Afleiding van scherm. De oorspr. betekenis is 'zich met een scherm of schild dekken tegen de tegenstander'. Hieruit ontstond bij uitbreiding 'vechten met een wapen'.
Mnd. scermen 'zich beschermen tegen de tegenstander; vechten met een wapen', vanwaar door ontlening nde. skærme 'beschermen'; ohd. scirmen 'beschermen, beschutten, verdedigen met een wapen' (nhd. schirmen 'beschermen'); < pgm. *skirmjan-.
De algemene betekenis 'beschermen, beschutten' is in het Nederlands vroeg overgegaan op de afleiding beschermen en was daardoor in het Middelnederlands al zeldzaam; dit in tegenstelling tot het Hoogduits, waar schirmen het woord voor 'beschermen' is, en fechten dat voor 'schermen' (zie vechten). De gewone betekenis in het Middelnederlands was al vroeg 'zich verdedigen of vechten met een steek- of houwwapen', meestal in een duel. Deze betekenis is in het Oudfrans overgenomen als escremir [1080; Rey] en in het Italiaans als schermire [1292; DELI]. Het gevecht met degen, floret e.d. als edele vechtkunst kwam in de late middeleeuwen in Italië tot ontwikkeling, leidend tot diverse samenstellingen en afleidingen met schermire; zie ook schermutselen. Het Nederlandse woord schermen nam de betekenis 'vechten met de degen e.d.' over. Daarnaast heeft het woord een licht pejoratieve betekenis 'met veel drukte argumenteren' en 'veel ophef maken van'.
Fries: skermje
2730.   schermutseling zn. 'klein gevecht, twist'
categorie:
geleed woord, leenwoord, geleed woord
Mnl. Van der schermusselinghen die sie hadden gehad ... mit den hierden 'over de schermutselingen die ze met de herders hadden gehad' [1371; MNW schermutselinge]; vnnl. eenige lichte schermutselingen 1647; iWNT].
Afleiding van het pas later aangetroffen schermutsen 'kleine gevechten houden', mnl. scheermutsen 'id.' [ca. 1460; MNW schermutsen], ontleend aan Oudfrans escarmucher 'id.' [ca. 1360; Rey] (Nieuwfrans escarmoucher). Wellicht heeft Duits Scharmützel [14e eeuw; Kluge] invloed gehad op het Nederlandse woord. Het Franse woord gaat terug op de stam van het Germaanse werkwoord schermen in de betekenis 'vechten met een wapen', waaruit Oudfrans escremir en Italiaans schermire 'vechten'. De details van de ontlening en afleiding zijn onzeker. Mogelijk is Oudfrans escarmucher afgeleid van escharmuches 'schermutseling' [ca. 1360; Rey] (Nieuwfrans escarmouche), dat zelf met een onduidelijk achtervoegsel een afleiding is van escremie 'gevecht', bij Oudfrans escremir 'vechten'; men veronderstelt echter ook wel ontlening via Italiaans scaramucciare 'kleine gevechten houden', een afleiding van het zn. scaramuccia 'kort gevecht', ouder scaramugio [voor 1348; DELI], afgeleid van schermire 'vechten'.
schermutselen ww. 'kleine gevechten houden'. Vnnl. Een half uyre nae de beschanssinghe zijn de Spangiaerden uyt Zoetermeyr gecomen ... om te schermutselen [1574; iWNT beschansing]. Afleiding van schermutseling.
Fries: skermutselje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven