1.   bies 1 zn. 'plant (m.n. Cyperaceae Juncaceae)'
categorie:
substraatwoord
Onl. *bies- in de plaatsnaam Biesuth (onbekend; zetel van een Oost-Vlaams graafschap waarin Herzele en Walsegem lagen) [972; Gysseling 1960, 142]; mnl. bise, scaf bise 'papyrus, rietgras' [1225-50; CG II, Pl.gloss.], biese [1240; Bern.].
Mnd. bese; mhd. biese (ontleend aan het Nederlands of Nederduits); nfri. bies, biis; < pgm. *beusō- 'bies'. De onl. plaatsnaam gaat terug op pgm. *beusōþu, collectief bij *beusō-, dus 'de biezen, het geheel van biezen'.
De verdere etymologie is onbekend. Er wordt wel aan de wortel pie. *bhu- 'groeien' gedacht, maar gezien de beperkte geografische verspreiding van het woord en het betekenisveld ligt het eerder voor de hand aan een substraatwoord te denken.
Kil. 1599 geeft naast vnnl. biese nog biendse; hier is blijkbaar invloed van het met bentgras (zie bent 2) samenhangende Duitse Binse, een woord dat niet met bies verwant is.
De uitdrukking zijn biezen pakken 'maken dat men wegkomt' [17e eeuw; WNT] betrof oorspr. het oprollen van een biezen mat, waarop bijv. een kunstenmaker zijn kunsten had vertoond. Iets vergelijkbaars in het Fries: pak dyn biezen en gean te stuolwinen 'staak je grappenmakerij en ga aan je werk (hier: stoelen matten)'.
Fries: bies, biis


  naar boven