1.   razen ww. 'woeden, bulderen'
categorie:
geleed woord, erfwoord, klankwoord
Mnl. rasen 'dol zijn, gek zijn, raaskallen' in of dat wif rasende wirt 'als de vrouw een aanval van waanzin krijgt' [1250; VMNW], so gaet hi rasen 'dan gaat hij raaskallen' [1287; VMNW]; vnnl. rasen, razen ook 'tekeergaan, woeden' in waerom rasen die Geusen? [1572; WNT], het raazendt onweer [1653; WNT]; nnl. razen ook 'schreeuwend tekeergaan' in begonnen zy ... te raazen en te tieren [1726; WNT], 'een suizend geluid maken' in het water ... begint te raazen (in de ketel) [1788; WNT], 'met brommend geluid snel bewegen' in in de auto ... en we raasden weg [1936; WNT].
Mnd. rasen 'dol zijn'; nhd. rasen 'dol zijn' (nhd. rasen); oe. rǣsan 'aanstormen'; on. rása 'voorwaarts stormen' (nzw. rasa); < pgm. *rēsōn-. Wrsch. afgeleid van pgm. *rēsa-, *rēsō- 'snelle voortbeweging', waaruit: mnd. rās 'hevige stroming'; oe. rǣs 'het aanstormen, aanval'; on. rás 'loop, het rennen' (zie race). Daarnaast staat ablautend on. rasa 'vallen, glijden' (nzw. rasa 'instorten; razen') < *rasōn-.
Wrsch. verwant met: Grieks erōḗ 'vaart, aandrang'; < pie. *(h1)reh1s- 'zich storten' (LIV 501).
razernij zn. 'dolheid'. Mnl. rasernie 'dolheid, krankzinnigheid' in dese ghecheit mach wel rasernie ... heten 'deze dwaasheid kan wel krankzinnigheid worden genoemd' [ca. 1435-ca. 1500; MNW]; vnnl. dese rasernie 'deze onzin, dwaasheid' [1568; WNT], rasernije, oft frenesie 'krankzinnigheid' [1581; WNT]. Afleiding van razen met de variant -ernij van het achtervoegsel -erij. Iets eerder in het mnl. bestond al de eerst veel frequenter gebruikte afleiding raserie [1434-36; MNW], die in het vnnl. nog voorkomt als raserie, raserije, raserij, maar aan het eind van de vnnl. periode uitsterft.
Fries: raze ◆ -


  naar boven