Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

21 tot 30 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



bezuren
bezwaar
bezwijken
biaisband
biatlon
bibberen
bibliothecaris
bibliotheek
bibs
biceps

bidden

bidet
bidon
bidsprinkhaan
bie
biecht
bieden
biedermeier
biefstuk
biel(s)
biels


21.   bidden ww. 'god aanroepen; dringend verzoeken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. biddon 'god aanroepen' [10e eeuw; W.Ps.], bidden 'id.' [11e eeuw; Will.]; mnl. bidden 'god aanroepen' [1236; CG I, 26], 'smeken om' [1270; CG I, 168].
Os. biddian 'verzoeken' (mnd. bidden); ohd. bitten (nhd. bitten 'verzoeken' naast beten 'bidden'); ofri. bidda (nfri. bidde); oe. biddan (ne. bid); on. biðja (nzw. be(dja)); got. bidjan (naast bidan); < pgm. *bed-jan-.
De verdere etymologie is omstreden. Semantisch sluit *bed-jan- goed aan bij de wortel pie. *gwhedh- 'verzoeken, begeren', waarbij behoren Grieks théssasthai 'verzoeken'; Avestisch ǰaiyemi 'ik verzoek'; Litouws gedáu-ju '(vurig) verlangen'; Oudiers guidid 'hij verzoekt' (IEW 488). Problematisch, zo niet onmogelijk voor pgm. *bed-jan- is echter de afleiding van *b- uit pie. *gwh-.
Voor een (formeel beter te verdedigen) wortel pie. *bhedh- 'buigen' (IEW 114) bestaat echter geen zekere aanwijzing: etymologisch verband met Sanskrit bā́dhatē 'hij dringt op, (onder)drukt, dwingt', jñu-bā́dh- 'de knie buigend', Tochaars B peti 'verering' is wrsch. onjuist; verbinding met os. kneo-beda 'gebed' (letterlijk 'met gebogen knieën'), oe. cnēow-gebed 'gebed', on. kné-bedr 'knielkussen' wordt betwijfeld. De betekenis 'bidden' zou zich hier via 'buigen van de knie (om te bidden)' uit 'buigen' ontwikkeld hebben.
Als derde mogelijkheid wordt gewezen op ohd. beitten 'opdringen, eisen'; on. beida 'eisen'; got. baidjan 'dwingen' en ook Latijn fīdere 'vertrouwen', zie fideel, teruggaand op de wortel pie. *bheidh- 'dwingen', (mediaal) 'vertrouwen' (IEW 117). De sterke vervoeging van de verleden tijd (bad) is dan secundair gevormd naar het voorbeeld van bijv. zitten/zat, liggen/lag.
Literatuur: E. Seebold (1980) 'Etymologie und Lautgesetz. Materialsammlung' in: M. Mayrhofer e.a. Lautgeschichte und Etymologie, Wiesbaden, 459-461, 479-482; H. Kern (1881) 'Bidden', in: TNTL 1, 32-37; Mayrhofer 1956-1980, II, 425-426
Fries: bidde
22.   biecht zn. 'bekentenis'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Onl. begihte 'biecht, bekentenis' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bijchte 'biecht' [1236; CG I, 28], bygte 'id.' [1240; Bern.], biacht [ca. 1330; MNW], bijechte [ca. 1350; MNW], bigichte 'verklaring, stellige verzekering' [MNHW].
Gevormd uit Proto-Germaans *bi- (zie be-) en *jihti-, waaruit Middelnederlandse zn. gicht(e) 'bekentenis'. Bij gicht(e) 'bekentenis' hoorde ook een Middelnederlands werkwoord gien 'bekennen'.
In de andere continentaal-West-Germaanse talen: os. bigihto; ohd. bijicht, bigiht (nhd. Beichte); ofri. bijechte (nfri. bycht). Zonder voorvoegsel, dus naast mnl. gicht, ook: mnd. gicht; ohd. jiht; ofri. jecht, gecht 'bekentenis', behorend bij pgm. *jehan- 'spreken, verzekeren', waaruit, naast mnl. gien, ook: os. gehan 'bekennen'; ohd. jehan, gehan 'id.'; on. 'bekennen, beloven'. Sommigen, zoals Krogmann 1933, verbinden deze woordgroep met de Germaanse feestnaam Jul: oe. geohhol 'kersttijd' (ne. Yule); on. jól (nzw. jul); got. jiulei-s (mv.) 'Joelmaand; december'; uit pgm. *jehla- 'offerhandeling', een vorm die dan zou samenhangen met *jeha-. Krogmann gaat ervan uit dat het joelfeest oorspr. een offerfeest was met smeekbeden, bezweringen. Dit 'plechtig spreken' kan verbonden worden met pgm. *jeha-. Deze interpretatie is echter weinig wrsch.
Buiten het Germaans is Middelwelsh ieith 'taal' (< *iekti-) verwant, en voorts misschien ook Latijn iocus 'scherts' (zie joker); Umbrisch iuka, iuku (mv.) 'smeekbeden'; Sanskrit (zeer onzeker) yácati 'hij smeekt, eist'; bij de wortel pie. *iek- '(plechtig) spreken' (IEW 503).
De voor-christelijke betekenis van de oorspr. Germaanse samenstelling *bi-jihti- was 'plechtige verklaring'. Dit woord uit de sfeer van de rechtspraak heeft later van het in vorm overeenkomende christelijk Latijnse cōnfessio '(geloofs)belijdenis, biecht' (zie confessie) de betekenis 'biecht' overgenomen. De oorspr. betekenis is in mnl. bigichte behouden gebleven.
Mnl. gicht 'bekentenis' komt overeen met mnl. gicht 'jicht (gewrichtsziekte)' [ca. 1440] (zie jicht). Men veronderstelde namelijk dat jicht werd veroorzaakt door het belezen, het uitbannen van een ziekte of van de duivel door bezweringsformules uit te spreken.
Literatuur: W. Krogmann (1933) 'Jul', in: Zeitschrift für vergleichende Sprach{U+00AD}forschung 60, 114 e.v.; F. Maurer/H. Rupp (1974) Deutsche Wortgeschichte I, Berlin, 160
Fries: bycht
23.   blaag zn. 'stout, lastig kind'
categorie:
verkorting, waarschijnlijk erfwoord
Nnl. blaag 'ondeugende jongen' [1855; WNT].
Misschien in verband staand met het Nederduitse werkwoord blagen 'zich opblazen', nevenvorm van nhd. blähen 'blazen', zie blazen.
Nedersaksisch en Westfaals Blag(e) 'lastig, onhebbelijk kind', ook als scheldwoord voor domme, opgeblazen, jeugdige personen; Oost-Fries blage 'opgeblazen figuur'; nfri. blaai, blei (bij de werkwoorden blaaie, blagje en het bn. bleisterich).
Fries: blaai
24.   blaffen ww. 'geluid maken (van honden)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. blaffen 'id.' [midden 14e eeuw; MNW].
Klanknabootsende vorming, maar misschien verwant met blaten, blèren.
Mnd. blaffen; mhd. blaffen; < pgm. *bel- 'razen, tieren' (< pie. *bhel- 'hard geluid maken'?), waarbij ook bel 1 behoort en Duits bellen 'blaffen'. Zie ook bal 1.
Het Engels ontleende het woord in de 17e-18e eeuw als blaff aan het Nederlands; deze vorm is nu weer verdwenen.
Fries: blaffe, blafkje
25.   blank bn. 'lichtgekleurd; blinkend'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. blanc 'lichtgekleurd (van de huid van mensen)' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Os. blank; ohd. blanch (nhd. blank 'schoon, leeg'); ofri. blank (nfri. blank); oe. blanc 'vaal' (ne. blank 'saai, levenloos'); on. blakkr 'vaal'; < pgm. *blanka-. Daarnaast nog het zn. oe. blanca, blonca 'schimmel'.
Geen niet-Germaanse verwanten, dus de verdere herkomst is onduidelijk. Misschien is er sprake van een genasaleerde vorm bij het erfwoord blaken 'schitteren'.
Aan het Germaans ontleend zijn middeleeuws Latijn blancus en andere Romaanse vormen: Frans blanc (zie ook blancheren); Italiaans bianco (zie blanco); Spaans blanco; Portugees branco; Provençaals blanc(a). Afgeleid van blank is het werkwoord blinken.
Fries: blank
26.   blaten ww. 'blèren (van schapen)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. bleten 'id.' [1240; Bern.], blatede 'loeide (van een stier)' [1480; MNW].
Klanknabootsende vorm, maar mogelijk ook een erfwoord en dan verwant met blazen en blèren, maar misschien ook met blaffen.
Ohd. blāzen; nfri. bâlte, blaaien, blêtsje; oe. blǣtan (ne. bleat); < pgm. *blēt- 'blaten' (misschien bij pie. bhleh1- 'blazen' of bhel- 'hard geluid maken').
Fries: bâlte, blaaien, blêtsje
27.   blauw bn. 'hemelkleurig'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. blau [1240; Bern.]; ook als zn. blau [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Het woord is algemeen Germaans: os. blāo (mnd. blā); ohd. blāo, blāw- (mhd. bla; nhd. blau); ofri. blau, blāw (nfri. blau); oe. blae- (me. blew, ne. blue < Oudfrans bleu); on. blár (me. blo, nzw. blå); < pgm. *blēwa-.
Verdere verwantschappen zijn zeer onzeker. Mogelijk met Iers blá en met Latijn flāvus, beide 'geel'. Ook is een wortel pie. *mlēua gesuggereerd (met Grieks mélas 'zwart'). De verhoudingen tussen kleuren en hun namen zijn in verschillende gebieden wisselend geweest.
Via het Frans ook ontleend als bleu 2 'lichtblauw'.
Literatuur: Schrijver 1991
Fries: blau
28.   bleek 1 bn. 'licht gekleurd, wittig'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. bleec 'bleek, kleurloos; mat, vaal, grauw' [1240; Bern.], maar al onl. het zn. bleike 'bleekheid' [10e eeuw; W.Ps.].
Het woord is ablautend verwant met blijken en blik 1. De grondbetekenis is 'glanzend, schitterend', dus ook 'wit'.
Os. blēk; ohd. bleih (nhd. bleich); nfri. bleek; oe. blāc (ne. dial. blake; ne. bleak < on.); on. bleikr 'bleek, schitterend, glanzend' (nzw. blek); < pgm. *blaika-. Daarnaast de werkwoorden: mnd. bleken; ohd. bleihhēn (nhd. bleichen); oe. blǣc(e)an (ne. bleach); on. bleikja (nzw. bleka).
Buiten het Germaans zijn er alleen Baltische en Slavische verwanten: Litouws blỹkšti 'bleek worden', bliskéti, blyskéti 'glanzen, fonkelen', blizgěti 'schitteren', blaikštýtis 'opklaren (van lucht)'; Lets bližgêt 'schitteren', blizêt 'blinken', blaiskums 'vlek', Oudkerkslavisch blĭštati 'glanzen', bliskĭ 'glans'. Als de bijbehorende wortel Indo-Europees is, wat gezien de beperkte verspreiding niet zeker is, zou dat pie. *bhleig- (IEW 156-157) moeten zijn, dat een uitbreiding zou kunnen zijn van *bhlei-. De basis daarvan is dan wrsch. een wortel *bhel- < *bhel(H)- 'glanzend wit'.
bleken ww. 'linnengoed wit maken'. Mnl. bleken [1240; Bern.], blecken [1282; Toll.]. Afleiding van bleek.
Fries: bleek
29.   blèren ww. 'blaten, janken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. bleren [1475; MNW].
Wrsch. een klanknabootsend woord, maar net als blaten mogelijk verwant met blazen, of met blaffen.
Mnd. blerren, blarren; mhd. bler(r)en (nhd. plärren); nfri. blearje; me. bleren [15e eeuw] (ne. blare 'schallen'); < pgm. *blarjan- (misschien bij pie. bhleh1- 'blazen' of bhel- 'hard geluid maken').
Fries: blearje
30.   blijken ww. 'duidelijk worden'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. bliken 'schijnen, schitteren' [1265-70; CG II, Lut.K], blike (conjunctief) 'zichtbaar worde, tevoorschijn kome' [1282; CG I, 671], blijct 'is evident' [1350-1400; MNW-P].
Van dezelfde wortel als bleek 1, blik 1.
Os. blīkan 'schitteren' (mnd. blicken (sterk) 'zich vertonen' naast bleken (zwak)); ohd. blīhhan 'schitteren; wit, helder zijn'; ofri. blika 'zich vertonen' (nfri. blike, bliken dwaan 'blijken'); oe. blīcan (sterk) 'schijnen, schitteren' naast blīcian (zwak) 'schijnen' (ne. blike naast blik, beide nu verouderd); on. blíkja 'schijnen, schitteren' (nzw. blika 'schijnen'); < pgm. *blīkan- 'schijnen, glanzen'.
Fries: blike

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven