Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

111 tot 120 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



garstig
garve
gas
gast
gastarbeider
gasthuis
gastronomie
gastvrij
gat
-gate

gauw

gauwdief
gave
gavotte
gay
gazelle
gazet
gazeus
gazeuse
gazon
ge


111.   gauw bw. 'vlug'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. 'vlug, snel' in het bw. gālīco 'snel': gālīco scutton sulun imo 'haastig zullen zij op hem schieten' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. van torne ga 'snel toornig, opvliegend' [1220-40; CG II, Aiol], weest niet te ga 'wees niet te snel' [1340-60; MNW-R], een gouwe dief 'een snelle dief, een gauwdief' [1350-1500; MNW sulc], daarnaast ook de bijwoorden ghalike 'snel, onmiddellijk' en ghalinghe 'id.' [beide 1300-25; MNW-R]; vnnl. waren ... hemluyden viel te gau 'waren hen veel te snel af, waren hen voor' [1577; WNT potboef], gauw 'geslepen; snel' en gay 'snel, onmiddellijk' [1599; Kil.], trossen gaeuw en vlugh 'plukken snel en vlug' (gezegd van druivenplukkers) [1620; WNT trossen I], gaeuw verstand 'snel verstand, goed begrip' [1641; WNT wreed]. Tot in het Vroegnieuwnederlands werd het woord zowel bijvoeglijk als bijwoordelijk gebruikt. Wanneer precies het bijwoordelijk gebruik de overhand heeft gekregen, is niet helemaal duidelijk.
NEW en FvW menen dat de vorm gauw naast is ontstaan naar analogie van de verbogen vormen blauwe naast blā, zie blauw, en grauwe naast grā, zie grauw; ook in het Middelnederduits komt gauwe, gouwe voor naast ga.
Os. (bw.) gāhun, gāhliko (nnd. gai en gau); ohd. gāhi (nhd. jäh); ofri. in gālik (nfri. gauw; Noord-Fries gau).
Verdere herkomst onduidelijk. Een mogelijke herkomst van het Germaanse woord is een vorm met voorvoegsel, bijv. ohd.*ga-āhi; de vorm zonder voorvoegsel gaat dan terug op pie. *h1ōḱu-. Ook is gedacht aan aansluiting bij de wortel pie. hei- 'druk bewegen, (aan)drijven' (IEW 424-425); de Oudnederlandse, Oudsaksische en Oudhoogduitse vormen met -h- zouden kunnen wijzen op een pgm. *gēha, dat dan weer verwant kan zijn met hēi. Verwantschap met de wortel van gooien is ook wel geopperd.
Een volksetymologische vervorming van ga- is te vinden in geeuwhonger.
gauwdief zn. 'handige dief, schurk'. Mnl. een gouwe dief [1350-1500; MNW sulc]; vnnl. gouwe dief [1634; WNT]. nnl. gauwdief 'vlugge, behendige dief; geslepen dief, schurk, deugniet' [1912; Kuipers]. Gevormd uit gauw en dief.
Literatuur: M. de Vries (1871), 'Woordverklaring', in:Taal- en Letterbode 2, hier 270-277; Karl Regel (1885), 'Ein Fragment einer unbekannten Handschrift von Gelres Wapenboeck', in: TNTL 5, hier 32-33
112.   gave zn. 'talent; gift'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. gāva 'gave' [ca. 1100; Will.], naast, met ablaut, onl. (mv.) geua, geuon 'gaven' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. got die alle gauen geuet 'God die alle gaven geeft' [1265-70; CG II, Lut.K].
Mhd. gābe (nhd. Gabe); on. gáfa (mogelijk < mnd. gāve; nzw. gåva); pgm. *gēbo-, zn. bij de wortel van geven. Bij dezelfde wortel horen ook de zn.: onl. geva (mnl. gheve en nog in nnl. te geef); os. geƀa; ohd. geba; oe. giefu; on. gjöf; got. giba; < pgm. *gebō- 'gave'. Van een andere ablautstrap is bovendien gift afgeleid.
113.   geest 2 zn. 'zandgrond'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de Zuid-Hollandse plaatsnamen Osgeresgest 'Oegstgeest' en Polgest 'Poelgeest' en de namen van nog enkele onbekende plaatsen in Zuid-Holland: Husingesgest, Hustingest, Langongest, Litlongest [alle 918-48, kopie eind 11e eeuw; Künzel], waarin het tweede element '(ontginning op) zandgrond' betekent; gest 'geest' [wrsch. 1083; Slicher van Bath], ghest, gheest 'geestgrond' [1105-20; id.], Uytghest 'Uitgeest' (Noord-Holland) [1105-20; Künzel]; mnl. in de plaatsnaam De Geest 'De Gest' (Noord-Holland) [1280-87; VMNW]; gheest 'geest(grond)' [1319; MNW].
Mnd. gēst 'hoog, droog land'; ohd. geisinī 'onvruchtbaarheid' (nhd. Geest 'hoog, droog land'); ofri. gāst 'onvruchtbaar' (nfri. gaast, geast 'zandgrond'); oe. gæsne 'onvruchtbaar'; ozw. gistinn 'met spleten met de droogte' (nijsl. gisinn 'open door droogheid'; nzw. gisten 'uitgedroogd, door uitdroging gebarsten, lek door ouderdom'); dentaaluitbreiding van de stam pgm. *gais- (voltrap) / gis- (nultrap) 'gapen, openstaan', van de wortel pgm *gai- / gi- 'openstaan' zoals in gapen en geeuwen.
Als het woord van de wortel van 'gapen' is afgeleid, moet de grondbetekenis 'door droogte scheuren krijgen' zijn, onvruchtbaar, droog land dus. Het verband tussen 'zandgrond' en 'onvruchtbaar' is dat de hooggelegen zandgronden onvruchtbaar zijn. Het feit dat de huidige geestgronden juist bekendstaan om hun vruchtbaarheid, is het gevolg van afgraving van het zand van de oude strandwallen.
Fries: gaast, geast
114.   gelijk 1 bn. 'overeenkomstig, eender'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Onl. Got, uuie ist gelik thi? 'God, wie is gelijk aan jou?' [10e eeuw; W.Ps.], min wino is gelich thero reion 'mijn liefste is gelijk de ree' [ca. 1100; Will.]; mnl. gelic 'eender' [1201-25; CG II, Floyr.], geliic 'op dezelfde wijze' [1220-40; CG II, Aiol].
Afgeleid met het voorvoegsel ge- (sub e) van het Proto-Germaanse zn. *līka- 'gedaante', zie lijk. De betekenis is dus letterlijk 'met deze (zelfde) gedaante'.
Os. gilīk 'glad/juist, net, precies' (mnd. g(e)līke 'overeenkomstig'); ohd. gilīh 'overeenkomstig' (nhd. gleich 'id.'); ofri. līk 'overeenkomstig' (nfri. gelyk, gelikens 'id.'); oe. gelīc 'overeenkomstig' (ne. like 'id.'); on. (g)líkr 'overeenkomstig' (nzw. lik 'id.'); got. galeiks 'overeenkomstig'; < pgm. *ga-/gi- 'ge-' + *līka 'gedaante'.
Verwant met: Litouws lýgus 'gelijksoortig', lýgti 'onderhandelen', Lets līgt 'overeenkomen'; Oudkerkslavisch glichŭ 'overeenkomstig, gelijk' (Sloveens glih, lih 'id.'; Sorbisch glich 'id.').
gelijken ww. 'lijken'. Mnl. geliket 'lijkt op' [1220-40; CG II, Aiol], geliken 'gelijk worden, gelijk zijn, vergelijken' [1240; Bern.]. Hiernaast de verkorte (oorspr. Fries-Hollandse) vorm lijken. Afleiding van gelijk. Daarvoor al onl. gelicon 'bevallen, aangenaam zijn' [10e eeuw; W.Ps.], afleiding van lijk. In het mnl. kon geliken zowel 'gelijkmaken, gelijken op' als 'bevallen, behagen' betekenen. In die laatste betekenis treffen we ook liken [1265-70; CG II, Lut.K] aan. In feite zijn in het Middelnederlands twee Oudgermaanse werkwoorden samengevallen, die in het Gotisch gerepresenteerd zijn als galeikon 'gelijkmaken, overeenkomen' en leikan 'bevallen'. Het laatste werkwoord correspondeert met het Engelse werkwoord like 'aangenaam vinden, houden van'. ◆ gelijkenis zn. 'uiterlijke overeenkomst'. Onl. gelicnussi 'gelijkheid' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. gelicnisse 'overeenkomst, uiterlijk' [1240; Bern.]; gelikenes(se) 'id.' [1276-1300; CG II, Kerst.]. Afleiding van gelijken of van gelijk met het achtervoegsel -nis.
Fries: gelyk (pred.), gelikens (attr.) ◆ lykje ◆ (ge)likenis
115.   gems zn. 'berggeit (Rupicapra rupicapra)'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. ein gems 'steenbok' [1515; Murmellius], een gemse 'steenbok' [1546; Dasypodius], ghemse 'gems, berggeit' [1599; Kil.], gemschenhoorn 'hoorn van een gems (als muziekinstrument)' [1622; WNT quintadena].
Ontleend aan Vroegnieuwhoogduits Gemse (Nieuwhoogduits Gämse), Middelhoogduits gemeze, Oudhoogduits gamiza, gamez. Kiliaan 1599 betitelt ghemse als Germ.Sax. = Duits. De verdere herkomst is omstreden. Zie ook zeem 1.
In het ohd. bestond ook de vorm gamuz, gamz, bewaard gebleven in Beiers Gams. Engels chamois 'gems; gemzenleer, zeem', ouder shamoye, is ontleend aan Oudfrans camois, chamois (Nieuwfrans chamois 'gems, zeemleer') < Laatlatijn camox, waaruit ook ouder Spaans camos (Nieuwspaans gamuza), Portugees camuça, camurça, Reto-Romaans chamotsch, Italiaans camoscio (m.), camozza (v.).
Het Laatlatijnse camox is opgetekend in de 5e eeuw. Hoewel aangenomen wordt dat de Germaanse en de Romaanse vormen met elkaar verwant zijn, bestaat hierover geen zekerheid. Het woord is waarschijnlijk afkomstig uit een pre-Romaanse alpentaal.
Over de verdere herkomst van het woord zijn verschillende hypothesen geopperd. Zo is er wel gedacht aan een Indo-Europese wortel *kam/kem 'stok, hoorn' (IEW 556, maar dit is zeer onbetrouwbaar), en aan vóór-Indo-Europees *kam- 'steen'. Ook heeft men zich afgevraagd of camox ontleend kan zijn aan het Arabische woord jamūsa 'waterbuffel' (dialectisch uitgesproken als chamoeza). Dit is echter onwaarschijnlijk, omdat de Arabische invloed in Europa pas na de 5e eeuw begon. In de Alpentalen zijn een aantal woorden ontleend aan oude Kaukasische vormen, en er is voorgesteld dat camox mogelijk afkomstig is van het Kaukasische woord gamuš 'buffel'. Deze hypothese is verlaten, omdat gamuš in het Kaukasisch een recent woord bleek te zijn, ontleend aan het Nieuwperzisch. Philippa (1990) wijst erop dat zowel de Kaukasische als de Arabische vorm ontleend is aan het Perzische woord gāwmīš, dat is opgebouwd uit de Indo-Europese wortels *gwou- 'koe' + *moiso-s 'schaap', en wellicht een mengvorm van koe en schaap aanduidt. Misschien is het pre-Romaanse woord voor gems samengesteld uit dezelfde Indo-Europese wortels. Zowel wat de vorm als wat de betekenis betreft is deze Indo-Europese herkomst weinig waarschijnlijk.
Literatuur: M.L.A.I. Philippa (1990), 'Schuilt in zeem een waterbuffel?', in: J.B. den Besten e.a. (red.) Vragende Wijs. Vragen over tekst, taal en taalgeschiedenis, 130-135, Amsterdam 1990; O. Szemerenyi (1998), 'An den Quellen des lateinischen Wortschatzes', in: Innsbrucker Beiträge zur Sprachwissenschaft 56, 141-157; Vennemann 2003, 648-87
116.   genade zn. 'gunst, vergiffenis'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ginātha, gināthī 'gunst, goedertierenheid': uuanda gemikilōt ist untes te himelon ginātha thīn 'want groot tot aan de hemelen reikt uw goedertierenheid', in menden sal an morgen gināthī þīnro 'en roemen zal (ik) des morgens van uw goedertierenheid' [beide 10e eeuw; W.Ps.], thie genatha, the thu mer hauost geheyzan 'de gunst, de troost, die gij mij hebt toegezegd' [ca. 1100; Will.]; mnl. godis genade 'Gods gunst, barmhartigheid, vergeving' [1200; CG II, Servas], binnen dien deghenaden uan den hus 'met instemming, met steun van het klooster' [1230; CG I, 14], genade 'verzoening, vergiffenis' [1240; Bern.], 'rust, behaaglijkheid' in si gingen slapen met genaden 'zij gingen lekker en behaaglijk slapen' [1260-80; CG II, Wr.Rag.].
Os. ginātha, nātha (waaruit door ontlening on. náð, nzw. nåd), mnd. gnade, genade; ohd. gināda, gnāda (nhd. Gnade); ofri. genāthe, nāthe, nēthe; alle met betekenissen 'gunst, vergiffenis' en 'rust'; daarnaast met andere ablaut got. niþan 'helpen, ondersteunen'.
Verdere etymologie onzeker. Er wordt wel verband gelegd met een Indo-Europese wortel met de betekenis 'steunen', maar dit is onzeker; indien wel, dan verwant met: Sanskrit nātha 'hulp', nāthate 'hij smeekt om hulp' en Grieks oninánai 'van nut zijn' (< *onā-); < pie. *h3neh2- 'steunen' (IEW 754).
Men neemt aan dat de oorspr. betekenis van het Germaanse woord 'rust' is, zoals bijv. ook blijkt uit Middelhoogduits die sunne gie zu gnaden 'de zon neigt ter ruste', een betekenis die in het Middelnederlands overigens heel zeldzaam is; daaruit kunnen dan betekenissen zijn ontstaan als 'wat aangenaam is', 'wat een ander welwillend gezind is' en dus 'wat goedgunstig is; gunst'. Ierse missionarissen zouden in de Germaanse gebieden rond 700 het woord genade gebruikt hebben om het Latijnse kerkwoord gratia 'genade' te vertalen (NEW).
117.   gierst zn. 'bepaald soort graan (Panicum miliaceum)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. heerse "milium ( gierst)" [1240; Bern.], hersen 'gierst' [1399-1415; MNW heerse], gerse .i. myli off gheirse 'gierst, zie milie of gierst' [1477; Teuth.]; vnnl. een geers zaedtland 'een gierstakker' [1505; WNT zaad], gheerste 'gierst' [1589; WNT], herse, hirse 'id.' [1599; Kil.], heerse, hirs 'id.' [1608; Dodonaeus]; nnl. geers of gierst "Vrugt van de Geerste-plant" [1707; WNT].
De oudste, en op grond van de Duitse equivalenten te verwachten vorm is mnl. herse. Hieruit is heerse te verklaren door rekking voor r + dentaal, zie ook haard. De vorm hirs bij Kiliaan kan aan Hoogduits Hirse ontleend zijn, maar dat hoeft niet. Wrsch. is de h- door g- vervangen naar analogie van gerste, geerste 'gerst'; ook de -t is wschl. toegevoegd naar voorbeeld van gerst, maar kan ook zuiver fonetisch verklaard worden als paragogische t zoals in burcht.
Os. hirsi; ohd. hirsi, hirso; < pgm. *hersja-, *hersjan-.
Mogelijk horen de Germaanse vormen bij pie. *ḱerh3-os 'voedsel', een afleiding van de wortel *ḱerh3- 'voeden' (IEW 577), waarbij misschien ook Latijn crēare 'voortbrengen', zie creatie. De hierbij wel genoemde Latijnse naam Cerēs 'godin van de plantengroei' lijkt eerder te wijzen op *ḱerh1-. Gezien het zeer geringe verspreidingsgebied en het betekenisveld cultuurgewas ligt het meer voor de hand dat dit een substraatwoord is.
Tot de invoering van de aardappel was gierst een van de belangrijkste voedingsplanten in Europa.
In Zuidnederlandse dialecten (maar ook in Groningen) blijft de h- bestaan en nog in de moderne dialecten komen vormen met h- en g- naast elkaar voor: herse, heerze, girse, gierze, gierst(e) (FvW); in de meest recente dialectwoordenboeken (die van Vlaanderen, Brabant, Limburg) ontbreekt het woord.
Fries: gierst
118.   glimmen ww. 'flauw gloeien, blinken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. glimmen 'gloeien' [1390-1410; MNW-R], glymmende (teg.deelw.) 'gloeiend, vurig' [1430-50; MNW-P], glymt als gout 'glanst als goud' [1469; MNW-P].
Mnd. glimmen; mhd. glimmen (nhd. glimmen), glemmen 'aansteken'; oe. gleomu 'glimmend'; nzw. glimma 'glimmen'; < pgm. *glemman-, of een zwakke variant *glemjan-. Het ligt voor de hand *glem- te verbinden met ablautend *gleim-: os. glīmo 'glinstering'; en *glaim-: ohd. gleimo 'glimworm', oe. glǣm 'glanzen' (ne. gleam). Daarnaast staan nog: ne. gloom 'schemering', mnl. gloem 'schemerachtig'; < pgm. *glōma-.
Of dit een Germaanse afleiding is, is twijfelachtig. Er zijn geen Germaanse representaties van een wortel pgm. *gl(e/a)i-, dus zonder finale medeklinker: on. gljá 'schijnen' wordt verklaard uit *glewan /glēwan (de Vries 1962), terwijl ofri. gliand 'gloeiend' onduidelijk is. Buiten het Germaans zijn er echter geen mogelijke verwanten met m die zouden kunnen wijzen op een Indo-Europese afleiding van de wortel pie. hel- of hleh2- (zie gloeien). Het Germaanse woordcomplex met de structuur *gliC/glīC- (C = medeklinker) kan wijzen op substraat, maar zie ook glinsteren.
Literatuur: Boutkan/Siebinga 2005, glisia
Fries: glimme
119.   gooien ww. 'werpen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
In het mnl. nog onovergankelijk: goyen 'stromen, snellen': Tbloet liep uten verscen wonden ende goyde recht als ene beke 'het bloed liep uit de verse wonde en stroomde net als een beek' [1350; MNW], maar in de betekenis 'ejaculeren, zaad schieten' is het al bijna overgankelijk: bloet laten ... doet goyen 'aderlaten brengt het ejaculeren op gang' [1351; MNW-P]; vnnl. goijen 'de achterbenen omhoogwerpen' [16e eeuw; WNT], goyen 'met kracht werpen, kloppen, schudden' [1599; Kil.].
Herkomst onduidelijk. Misschien een afleiding van een Indo-Europese wortel voor 'gieten'. Anders wellicht een oude afleiding van gauw 'haastig, snel'.
De eerste mogelijkheid is semantisch aantrekkelijk, vooral gezien de context in de oudste attestaties, en is ook formeel goed te verklaren. Nnl. ooi gaat meestal terug op pgm. *-auj-, en pgm. *gaujan- kan gereconstrueerd worden tot de wortel pie. *gheu- 'gieten', zie gieten. Een bezwaar is wel dat van deze wortel in het Germaans geen enkel spoor is bewaard zonder dentaaluitbreiding.
Formeel goed mogelijk, maar semantisch weinig wrsch., is afleiding van het bn. gauw, dat in het mnl. ook voorkwam als gouw. Van gouw zou dan gooien met -ooi- zijn afgeleid, naar analogie van voorbeelden als louw - looien, touw - tooien, etc. Vergelijkbaar is dan ohd. gāhen, gāhōn 'zich haasten', afgeleid van ohd. gāhi 'snel' (nhd. jäh), gāha 'ogenblik'.
gooi zn. 'worp'. Vnnl. goey 'worp' [1622; WNT] 'worp', misschien al eerder in het verkleinwoord goyken 'smet, vlekje' [1561; WNT]; nnl. dan moet gij uw gooi maar gaan '... uw gang, weg ...' [1793-96; WNT], ergens een gooi naar doen 'ergens in het wilde weg naar raden, een slag naar slaan' [1891; WNT]. Afleiding van het werkwoord gooien.
Fries: goaie
120.   gort zn. 'gepelde gerst'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. eerst in de persoonsnaam arnulphus gortemakere [1272; CG I, 231]; dan als zn. in van gurte 'inzake gepelde gerst' [1285; CG I, 1021], melc met gortte 'melk met gepelde gerstekorrels, gortepap' [1351; MNW-P].
Nevenvorm van grut met metathese van de -r-, zie verder aldaar.
Fries: grôt, graot, gaort ◆ goartich

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven