1.   bij 2 zn. 'insect (honingbij: Apis mellifera)'
categorie:
substraatwoord
Onl. in de plaatsnaam Bingart 'Bingerden (Gelderland)' [970; Künzel]; mnl. bie 'honingbij' [1240; Bern.]; vnnl. bij 'id.' [1574; Kil.].
Os. bī- (mnd. be, bie); ohd. bīa [10e eeuw] (mhd. bie; Opperduits Beie); nfri. bij; oe. bēo, eerder bio-wyrt 'balsemwormkruid (Tanacetum balsamita)' [ca. 700] en bēowulf 'beer', letterlijk 'bijenwolf' (ne. bee); on. (nzw. bi). Daarnaast staan vormen met -n-uitbreiding: os. bina, bina-wīso 'bijenkoningin', bini (mnd. ben(e), bine); ohd. bini [8e eeuw], bīna [10e eeuw] (nhd. Biene); < pgm. *bi(j)ō- 'bij'.
Buiten het Germaans, met -t-uitbreiding: Litouws bìtė; Welsh byd-af 'bijennest'; met -k-uitbreiding: Oudkerkslavisch bĭčela (Russisch pčela, Tsjechisch včela); met afwijkend vocalisme: Oudiers bech (als Keltisch *beko- kan worden aangenomen). De aanname van een wortel pie. *bh(e)i- 'bij' (IEW 116) is twijfelachtig. Gezien de verspreiding en het betekenisveld moet gedacht worden aan een substraatwoord, waarvan de vele verschillende vormen dan als aanpassingen aan de diverse talen beschouwd kunnen worden.
Mnl. -ie- van bie wordt klankwettig geen -ij-. Slechts in enkele woorden, waar de -ie in de auslaut stond, viel deze klinker samen met de -ī- en werd dan gediftongeerd, zie Schönfeld 1970, par. 76, opm. 1.
Fries: bij


  naar boven