1.   bietsen ww. 'bedelen, klaplopen'
categorie:
leenwoord
Nnl. (Bargoens) bietsjen 'bedelen' [1919; Meere 1947], bietsen 'klaplopen' [voor 1947; Meere 1947]; ook: op de biets lopen 'schooien, bedelen' [1937; WNT Supp. afbranden].
Afgeleid van het zn. bietsjer 'zeeman die geen schip kan krijgen en gaat schooien' > bietser 'schooier, bedelaar' [1927; Moormann 1934]) dat een verbastering is van Amerikaans-Engels beachcomber 'leegloper, berooide kolonist op Zuidzee-eiland', letterlijk 'iemand die is aangespoeld', gevormd uit beach 'strand', wrsch. verwant met beek en comber 'roller, grote golf', een afleiding van comb 'kam, hoge krul', zie kam. Een oudere vernederlandste vorm is bietskommer.
Literatuur: A. de Meere (1947) 'Over bietsen', in: NTg 40, 226
Fries: -


  naar boven