1.   biet zn. 'plant van het geslacht Beta', '(suiker)biet (cultuurvorm van Beta vulgaris)'
categorie:
leenwoord
Mnl. bete 'biet' [1240; Bern.], ook beetcolen, beetcoolen (mv.) 'bieten' [1351; MNW-P]; vnnl. beete 'biet' [1608; WNT], biete (mv.) 'bieten' [1634; WNT vijzel II]; nnl. biet [1710; WNT].
Vroege ontlening aan Latijn bēta, waarvan de verdere herkomst onduidelijk is; misschien een Keltisch woord. De -ie- is de klankwettige ontwikkeling van Latijn -ē- (Germaanse ē2, zie Schönfeld 1970, par. 6), maar wordt in Middelnederlandse teksten niet gevonden. De nevenvorm beet, mnl. bete is wrsch. een latere ontlening in de schrijftaal. Men kan ook aan een vorm uit het oostelijk Nederlands denken, waar *-ē2- geen -ie- opleverde.
Mnd. bete (> nhd. Be(e)te [17e eeuw; Kluge]); ohd. bieza; nfri. byt; oe. bēta (ne. beet).
beetwortel zn. 'suikerbiet'. Vnnl. bietwort'len [1615; WNT wortel], crooten ofte roode beetwortelen [1652-62; WNT kroot (I)]; nnl. Een roode wortel, of beetwortel [1710; WNT wortel]. Gevormd uit beet en wortel.
Literatuur: M. Gijsseling 'Proeve van een Oudnederlandse grammatica', in: Bremmer 1992, 28/36
Fries: byt


  naar boven