1.   geschil zn. 'onenigheid, twist'
categorie:
geleed woord
Mnl. gescil, gescel 'onenigheid, verschil, rumoer', in groot ghescil ende twi gheweest heeft ... tusschen H. ende G., welke ghescel ... gheƫffent is '(dat er) grote onenigheid en twist geweest is tussen H. en G., welke onenigheid geschikt is' [1200; MNW], hi ende ic dats een ghescil 'hij en ik, dat is een verschil' [1350-1400; MNW-R]. Ook wel in de vorm gesceel, bijv. in gescheele ende twist 'ruzie en twist' [1314; MNW gesceele].
Herkomst niet helemaal duidelijk. Gezien de Middelnederlandse betekenis 'rumoer', die ook in het Middelhoogduits voorkomt, valt te denken aan afleiding met het voorvoegsel ge- (sub c) van schel 1 'bel' en/of schel 2 'luidklinkend, schril'; de letterlijke betekenis is dan 'het collectieve schrille geluid'. Gezien de Middelnederlandse betekenis 'verschil', die ook in het Middelnederduits voorkomt, en de variante vorm gescheel, valt ook te denken aan een afleiding met het voorvoegsel ge- (sub d) van het werkwoord schelen 'verschillen, onderscheiden'; geschil is dan letterlijk 'het resultaat van het verschillen'. Een derde, zeer waarschijnlijke, mogelijkheid is dat deze twee woorden zijn samengevallen, omdat 'onenigheid' nogal eens met 'rumoer' gepaard gaat.
Mnd. geschille, geschel(l)e 'verschil, twist', mhd. geschelle 'lawaai, twist'.
Fries: skeel


  naar boven