1.   tocht zn. 'reis; trek, luchtstroom'
categorie:
geleed woord, erfwoord, geleed woord, geleed woord
Mnl. tocht, tucht 'vruchtgebruik (van een kapitaal)' in de samenstelling liftucht 'levenslang vruchtgebruik' [1204; Slicher van Bath], 'watergang' in enen watertocht van achte voeten wiet 'een poldersloot van acht voet breed' [1319; MNW], een groot tocht van vytalie 'een optocht van (karren met) levensbehoeften' [1470; MNW]; vnnl. tocht 'stoet' in daer liep ... veel volcx uuter stadt om desen tocht te ziene [1566; iWNT], 'stroom' in de tochte ende losinghe van den watere vuyten Rijn in de zee [1570; iWNT], tocht des heyrs 'legertrek, legerreis' [1573; Thes.], 'begeerte' in een onkuysche tochte des herten [1586; WNT tocht], 'luchtstroom' in in een windige tocht, voor een deur aen keer 'in een waaierige trek, voor een deur op een kier' [1590; iWNT].
Net als teug van de wortel van het Middelnederlandse werkwoord tien.
Os. tuht 'opvoeding, gedrag' (mnd. tucht, waaruit door ontlening on. tykt, en zie tucht); ohd. zuht 'levensonderhoud; opvoeding; spruit; geslacht' (nhd. Zucht); ofri. tocht, tucht 'opvoeding; trek' (nfri. tocht); oe. tyht 'opvoeding; loop'; got. us-tauhts 'voltooiing'; < pgm. *tuh-ti-.
De oorspr. betekenis is 'trek, het trekken', maar het woord heeft in het Nederlands al vroeg vele afgeleide betekenissen gekregen. Voor de betekenis 'vruchtgebruik' zie leeftocht. De betekenis 'watergang', i.h.b. 'sloot die op een molen, gemaal, uitwateringssluis e.d. aansluit' berust op het 'verplaatsen' van het water. Hetzelfde geldt voor de hedendaagse betekenis 'luchtstroom in min of meer afgesloten ruimte', bij uitbreiding ook wel 'sterke luchtstroom buiten, langs een gebouw e.d.'. De huidige algemene betekenis 'verplaatsing, gang, trek, reis' is pas 16e-eeuws en gaat rechtstreeks terug op die van het werkwoord tijgen 'gaan, zich verplaatsen, trekken'. Voor de betekenis 'begeerte' vergelijk trek en zie ook hartstocht onder hart. Zie ten slotte nog borgtocht, waarin het tweede lid een onduidelijke betekenis heeft.
tochten ww. 'trekken van de wind'. Nnl. wel foei! wat togt het hier [1803; iWNT]. Vergelijk dial. trekken, Duits ziehen 'tochten'. Afleiding van tocht in de betekenis 'luchtstroom'. ◆ tochtig bn. 'winderig; bronstig'. Vnnl. tochtig 'winderig' in kout ende tochtich [1660; iWNT], 'begerig' in so maact dat soet herdencken den mensche tochtigh, om dickmaal sulcx lieflijck gevoelen te genieten [1590; iWNT]; nnl. togtige Merrien 'hengstige merries' [1772; iWNT]. Afleiding van tocht in de betekenis 'luchtstroom' resp. 'begeerte'. In deze laatstgenoemde betekenis is tocht als simplex verouderd, maar nog herkenbaar in de samenstelling hartstocht, zie hart. Voor een vergelijkbare betekenisontwikkeling zie trek 'begeerte, verlangen' en tuk 1 'begerig'.
Fries: tocht ◆ - ◆ -


  naar boven