1.   saneren ww. 'gezond maken'
categorie:
leenwoord
Vnnl. in een geïsoleerde attestatie saneren "maken ghesont, ghenesen" [1553; Van den Werve]; nnl. saneeren 'herstellen, zuiveren, gezond maken' [1908; Baale], met name gezegd van financiën, economie e.d. in de Oostenrijksche financiën saneeren [1921; Leeuwarder Courant], of van het gebit [1924; Bruske/Pitsch], of van stadsdelen in de te saneeren Jordaan [1931; WNT].
Ontleend, aanvankelijk rechtstreeks of via verouderd Frans saner 'gezond maken' [980; DAF], maar in de huidige betekenissen via Duits sanieren 'herstellen' [19e eeuw; WNT], aan Latijn sānāre 'id.', afleiding van sānus 'gezond', waarvan de verdere herkomst onbekend is.
Literatuur: J.G. Bruske en H.G. Pitsch (1924), HiZ, Unificatie-Rapport Ziekenfondsen, Bijlage 6R18, rapport tandheelkundige zorg
Fries: sanearje


  naar boven