1.   afschepen ww. 'iemand onverrichter zake wegsturen, afpoeieren'
categorie:
geleed woord
Mnl. affscepen '(goederen) per schip versturen' [1444; MNW], afgesceipt (verl.deelw.) [15e eeuw; MNW], twee schepen of te schepen 'twee schepen uit te sturen' [1494; MNW]; vnnl. Wij nu scheepten af 'voeren af' [1637; WNT]; nnl. verlof tot het afscheepen der Spanjaarden '(personen) per schip wegzenden' [ca. 1750; WNT], af te schepen 'af te poeieren' [1735; WNT].
Gevormd uit af in de betekenis 'weg' en het werkwoord schepen 'varen, inschepen', zie schip. De betekenis ontwikkelde zich van het letterlijk versturen van schepen met goederen en personen naar een overdrachtelijke in pejoratieve zin, en wordt in deze betekenis sinds de 19e eeuw volgens het WNT vooral ontkennend gebruikt: zich niet laten afschepen met.
Fries: ôfskypje, ôfskepe.


  naar boven