51.   git zn. 'zwarte delfstof; zwarte siersteen'
categorie:
leenwoord, verkorting, geoniem
In het mnl. in de Latijnse vorm gagates, in gagates es .i. steen al swart 'git is een geheel zwarte steen', maar tegelijk ook al die gagaet 'de/het git' [beide 1287; CG II, Nat.Bl.D], dan zonder de beginletter g- de vorm aget, in van glase, van hoorne, van aghette 'van glas, van hoorn, van git' [1350-1400; MNW-P], zonder de beginlettergreep het bn. ghetten 'van git' in een ghetten vijftichgen 'een rozenkrans van git(ten)' [1414-50; MNW getten]; vnnl. van ghet, en ebben hout 'van git en ebbenhout' [ca. 1580; WNT dal], ghet, aghet 'zekere steen, "gagates"' [1599; Kil.], zwert als een ghit [ca. 1610; WNT koraal I].
Ontleend aan Latijn gagātēs < Grieks gagā́tēs líthos 'steen uit Gagai of Gagas', de naam van een stad en een rivier in Lycië in het zuidwesten van Klein-Azië. De beginletter g- is verdwenen door volksetymologische invloed van agaat; daarna werd aget verder verzwakt tot get, maar vormen als aget zijn nog tot in de 19e eeuw gebruikt [WNT Aanv. aget]. De vorm met -i- is westelijk.
Evenzo zijn ontstaan: mnd. aget; ohd. agistein (mhd. agestein, aget(stein), nhd. Jett, en ook Gagat < Latijn gagātēs); ne. jet 'git' is ontleend via Oudfrans jaiet (Nieuwfrans jais 'git'), dat door haplologie uit hetzelfde Latijnse bronwoord is ontstaan.
Git is glanzend zwart ligniet, een op steenkool lijkende delfstof. De delfstof git is onzijdig, het daaruit geslepen siersteentje git is een de-woord geworden.
gitzwart bn. 'zo zwart als git'. Vnnl. een gitswart sap 'een gitzwarte vloeistof' [1666; WNT zee I]; nnl. git zwart [1773; WNT]. Samenstelling van git en zwart. Eerder al de vergelijking: swart als gidt [1600; WNT oog]. Ook bijv. Engels jet-black, Frans noir comme (du) jais, Duits jettschwartz.
52.   jersey zn. 'nauwsluitend tricot; zeker weefsel'
categorie:
leenwoord, geoniem
Nnl. jersey 'nauwsluitende, gebreide bovenkleding' [1889; Sanders 1995], "nauwsluitend sporthemd van fijne wol, voor roeiers" [1907; Koenen], later 'zachte, machinaal gebreide stof' [1912; Sanders 1995].
Ontleend aan Engels jersey 'trui, nauwsluitend tricot' [1836-48; OED], eerder al 'wollen weefsel, breisel' [1603; OED], ouder iarnsey (worsted) '(wollen breisel) van Jersey' [1583; OED], genoemd naar het eiland Jersey, een van de Britse kanaaleilanden, waar het produceren van gebreide wollen kledingstukken lange tijd een van de belangrijkste bronnen van inkomen was.
De nauwsluitende jersey werd in Engeland oorspronkelijk vooral gedragen bij allerlei sporten, maar werd later ook populair als dameskledingstuk. De tegenwoordig machinaal gebreide stof jersey kan nu ook van katoen of kunststof zijn.
Literatuur: Sanders 1995
53.   kalkoen zn. 'hoenderachtige vogel (Meleagris gallopavo)'
categorie:
verkorting, geoniem, leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. in een beschrijving van een reis in 1528 langs de Kaap Verde dit scip brochte die eerste Calkoetsche hoenderen in zeelant hier wrsch. 'parelhoenders' [1551; Gerritsen 2002], Calkoensche oft Turcsche henne 'kalkoen' [1567; Nomenclator], Callecoetsche hinne [1573; Thes.], Kalkoenschen, oft kalekutschen haen [1599; Kil.], Kalkoensche hanen [1602; WNT trekken], kalikoet [1617; WNT koekeloeren I], de smaecklicke Calcoenen [1613; WNT verstoren II], Kalkoenen [1615; WNT kapoen].
De geschiedenis van de vorm van het woord is duidelijk: kalkoen is een verkorting van de oude benaming Calcoensche haan, genoemd naar Calcoen, de destijds in het Nederlands gebruikte naam van de belangrijke havenstad Kozhikode aan de zuid-westkust van India, internationaal beter bekend als Calicut. Vreemd genoeg is deze historische plaatsnaam Calcoen buiten Nederland nergens te vinden; de oudste attestatie ervan is in een dagboek uit 1504 van een anonieme Vlaams zeeman die in 1502-03 diende aan boord van een schip van de Portugese ontdekkingsreiziger Vasco da Gama (zie Van der Meulen 1953a).
Deze benaming voor de kalkoen is opvallend, aangezien kalkoenen uit Midden- en Noord-Amerika afkomstig zijn, waar de inheemse bevolking ze fokte en vanwaar ze in 1524 in Europa zijn ingevoerd. Oorzaak is de verwarring met het parelhoen uit Afrika; deze vogel werd door de Portugezen al in de 15e eeuw op hun reizen naar en uit Oost-Indië verhandeld en werd zo in Europa bekend onder de bovengenoemde namen. De twee vogelsoorten waren nieuw in Europa en werden ook met elkaar verward, omdat Indië ook op West-Indië 'Amerika' kon slaan, zie indiaan. De 16e-eeuwse geleerden identificeerden de vogels ook op verschillende manieren met twee parelhoendersoorten die de Romeinen al kenden. Junius (in zijn Nomenclator van 1567, zie boven) noemt een daarvan Calkoensche henne en de andere Dootshoofdekens (mv.). Ook in andere Europese talen werd het woord dat tegenwoordig 'kalkoen' betekent, vaak eerst gebruikt voor het parelhoen, bijv. Frans poulle d'Ynde 'parelhoen', letterlijk 'Indisch hoen' [1380; Rey], dan poulle d'Inde 'kalkoen' [1542; Rey] en later verkort tot dinde; Engels turkeycocke 'parelhoen' [1541; BDE], Turkie Cocke 'kalkoen' [1578; OED], al vroeg verkort tot Turkie [1555; OED], nu turkey. Enkele andere Europese benamingen zijn: Italiaans pollo d'India; Vroegnieuwhoogduits indianisch henn und han [1500-50; Pfeifer], Indianisch oder Kalekuttisch oder welschhun 'kalkoen' [1567; Nomenclator], nu Truthahn; Turks hindi '(de vogel uit) Indië'; Pools indyk; Portugees galinha do Perú 'kalkoen', letterlijk 'hoen uit Peru' [16e eeuw; van der Meulen 1956], verkort tot perú [1714; id.]. Aan het Nederlands ontleend zijn o.a.: Zweeds kalkon, Deens kalkun, Russisch (vero.) kalkún < kolkun [1762; van der Meulen 1959].
Literatuur: J. Gerritsen (2002), 'De vogelnaam kalkoen en andere etymologica', in: TNTL 118, 38-45; M. Philippa (1986), 'Het Turkse hoen uit Afrika: een India(an)se vogel!', in: OT 55, 54-55
54.   kasjmier zn. 'fijne kostbare stof uit geitenwol'
categorie:
leenwoord, geoniem
Nnl. cachemir 'zekere stof' in cachemir-shawl 'omslagdoek van kajsmier' [1835; Sanders 1995], rusttapeet van kachemir 'rusttapijt van kasjmier' [1838; WNT], kasjmir [1912; Kramers], kasjmier [1954; WL].
Internationaal geoniem, in het Nederlands ontleend via Frans cachemire 'kasjmier' [1820; Rey], eerder al 'omslagdoek van kasjmier' [1803; Rey]; het woord gaat terug op de naam van de streek Kasjmir in het noordwesten van het huidige India.
Vanaf de 15e eeuw produceerde men in Kasjmir doeken uit Tibetaans geitenhaar, die onder de Perzische benaming šāl 'omslagdoek, schoudermantel' in Europa werden verhandeld, zie sjaal. Vooral in Frankrijk raakten deze doeken in de 19e sterk in de mode, vandaar de ontlening via het Frans.
Literatuur: Sanders 1995
Fries: -
55.   koper zn. 'metaal, scheikundig element (Cu)'
categorie:
leenwoord, geoniem
Mnl. coper 'metaal, koper' [1240; Bern.], seluer. goud. yser. coper mede 'zilver, goud, ijzer en ook koper' [1285; VMNW].
Ontleend aan Laatlatijn cuprum 'koper', klassiek Latijn cyprium 'id.', verkorting van aes Cyprium 'Cyprisch metaal', waarin Cyprium de onzijdige vorm is van Cyprius, Grieks Kúprios, bn. bij Kúpros 'Cyprus', het eiland in het oosten van de Middellandse Zee waar in de oudheid het meeste koper vandaan kwam.
koperen bn. 'van koper'. Mnl. coperin 'koperen' [1240; Bern.], alle die vaten ... die coprin waren 'al de vaten die van koper waren' [1285; VMNW], een copren penninc 'een koperen penning' [1400-30; MNW]. Afleiding van koper met het achtervoegsel -en waarmee stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden worden gevormd, zie gulden 2.
Fries: koper ◆ -
56.   labberdaan zn. 'gezouten kabeljauw'
categorie:
leenwoord, geoniem, metanalyse
Vnnl. eerst vormen zonder l- zoals habourdaen [1514; MNW], abberdaen [1555; Claes 1994a], dan ghesouten Aal, en Labbardaan [1617; WNT], laberdanen (mv.) [1630; WNT].
Ontleend aan Middelfrans labordean 'gezouten kabeljauw' [1577; FEW], afleiding van de naam Le Labourd van de Baskische provincie in het uiterste zuidwesten van Frankrijk, genoemd naar de belangrijkste stad aldaar, Latijn Lapurdum, thans Bayonne, zie ook bajonet. De Basken speelden tot in de 16e eeuw een belangrijke rol in de Atlantische kabeljauwvisserij (zie ook kabeljauw). Door herinterpretatie van de beginklank van labordean als lidwoord kon in het Frans de nevenvorm aberdon [1585; FEW], aubourdon [16e eeuw; FEW], habordean [1611; OED] ontstaan, waaruit door ontlening ook de Nederlandse vormen zonder l- te verklaren zijn. Ruim twee eeuwen eerder dan in het Frans is de naam van deze vis al geattesteerd in het Engels: Middelengels aberden [1300; OED] en haburdenne [1370; OED], Nieuwengels verouderd haberdine 'gezouten kabeljauw'.
Literatuur: Sanders 1995, 126-129
Fries: -
57.   laconiek bn. 'doodkalm, onverschillig'
categorie:
leenwoord, geoniem
Vnnl. laconisch 'bondig, kort van stof' [1675; WNT Aanv. laconisch]; nnl. dan laconicq 'id.' in die brief ... was wel beleeft, maer koel en laconicq [1782; WNT koel I], dan 'kalm, onverschillig' in zijn bedaardheid ergerde haar nu en dan, als iets onverschilligs en laconieks [1889; WNT].
Ontleend aan Frans laconique 'kort van stof, bondig' [1529; Rey], maar in de oude vorm laconisch aan Duits lakonisch 'id.' [1673; Paul]; beide woorden zijn ontleend aan Latijn laconicus 'kort, bondig; als een Laconiër', ontleend aan Grieks lakōnikós 'als een Laconiër', afleiding van Lákōn 'Laconiër'.
Laconië (Grieks Lakonía) was het kerngebied van het Spartaanse rijk, met de stadstaat Sparta (Grieks Lakedaímōn) als centrum. De inwoners stonden bekend om hun soberheid en tucht, zie ook spartaans 'streng, hard'. Al in het klassiek Grieks betekende lakōnikós dan ook 'sober, kort van stof', een betekenis die in het Latijn en later in de moderne talen werd overgenomen. Frans laconique en Engels laconic hebben deze betekenis nog steeds als enige, maar in het Nederlands verschoof de betekenis in de 19e eeuw naar 'onverschillig, doodkalm'; een soortgelijke verschuiving is te zien in Duits Lakonisch, ook 'enigszins kortaf, bot' [19e eeuw; Paul].
Fries: lakonyk
58.   landauer zn. 'soort rijtuig'
categorie:
leenwoord, geoniem
Nnl. landauer 'vierzitsrijtuig' [1832; Weiland].
Ontleend aan Duits Landauer 'vierzitsrijtuig met openklapbaar dak' [1723; Kluge], genoemd naar de Duitse plaatsnaam Landau, maar waarom en naar welke plaats precies, is onzeker. Wrsch. gaat het om Landau in der Pfalz. In 1702 bezocht keizer Joseph I vanuit Wenen deze plaats, die destijds in Franse handen was. De keizer zou zich met zijn gevolg hebben verplaatst in een groot aantal reiskoetsen van een bepaald type, dat sindsdien naar deze plaats landauer werd genoemd (Kluge); zie ook berline. Een andere verklaring is dat Landauer een verkorting is van Landauer Wagen, eigenlijk 'wagen die is gefabriceerd in Landau', omdat de eerste of beste landauers afkomstig waren uit Landau. Dit hoeft niet in tegenspraak te zijn met het verhaal van de keizer: wellicht ging men in de plaats Landau de reiskoetsen namaken waarmee de keizer in 1702 was aangekomen.
Fries: -
59.   limerick zn. 'vijfregelig schertsend vers waarvan de eerst regel vaak eindigt op een plaatsnaam'
categorie:
leenwoord, geoniem
Nnl. als vertaling van Engels limerick wordt gegeven "limerick; rijmelarijtje (om prijzen en voor reclame doeleinden)" [1910; Wolters EN], limerick 'bepaald type vijfregelig vers' [1932; WNT vijf I].
Ontleend aan Engels limerick 'zeker vijfregelig vers' [1896; OED], genoemd naar Limerick, een stad in het zuidwesten van Ierland. De reden voor de vernoeming is duister. Gewoonlijk verbindt men het woord met het gebruik om bij feesten nonsenspoëzie te maken die traditioneel gevolgd werd door een refrein dat eindigde met de woorden come all the way up to Limerick?. Hiervoor is geen bewijs gevonden en het typische rijmschema aabba en het metrum van de limerick zijn ouder dan het woord zelf.
Literatuur: Sanders 1995
Fries: limerick
60.   limousine zn. 'gesloten luxeauto'
categorie:
leenwoord, geoniem
Nnl. limousine 'automobiel in den vorm van een coupé, doch met de zijwanden geheel van glas' [1910; Kramers II], 'gesloten luxeauto' in in de groote limousine ... haar hand door het geopende portierraam [1929; WNT vluchtig].
Ontleend aan Frans limousine 'voertuig met afgesloten passagierscompartiment' [1902; Rey]. Eerder bestond al limousine 'grof wollen herderscape' [1836; FEW], zelfstandig gebruik van het bn. limousin 'betreffende Limousin', de naam van een voormalig graafschap in Midden-Frankrijk waar dit kledingstuk veel gedragen werd. Het is onzeker of hieruit de betekenis 'voertuig' te verklaren is; er zou sprake zijn van vergelijking met het materiaal van een kap die over de zitplaats van de bestuurder getrokken kon worden. BDE voert echter een al 18e-eeuws gewestelijk-Frans woord limousine aan voor een bepaald type koets, wrsch. uit Limousin; wrsch. is het moderne woord daar een voortzetting van en heeft het dus niets met de genoemde herderskleding te maken. Ook andere koetsnamen zijn naar een plaats vernoemd, bijv. berline, landauer.
Fries: limûsine

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven