11.   aanblik zn. 'het aanschouwen; gezicht'
categorie:
geleed woord
Mnl. aneblic 'aanblik, aanschouwing' [1290-1310; MNW-P].
Gevormd uit aan en blik 1 'oogopslag'. Hierbij ook het verouderde werkwoord aanblikken 'beschouwen, het oog op iets vestigen' (vnnl. aenblicken 'beschijnen, verlichten' [ca. 1540; WNT]).
12.   aandachtig
categorie:
geleed woord
Zie: aandacht
13.   aandeel zn. 'bijdrage, toekomend deel, aandeelbewijs'
categorie:
geleed woord
Mnl. andeel 'deel dat men ergens in heeft' [1293; CG I, 1966]; vnnl. aen-deel 'deel; toekomend deel, aandeel bij verdeling van goederen' [1588; Kil.], aandeel 'bijdrage' [1645; WNT]; nnl. de eerste uitgiften der aandeelen in deze geldleening, worden vrijgesteld van de registratieregten [1825; WNT registratierecht], aandeelen (mv.) 'aandeelbewijzen' [1846; WNT verband].
Mogelijk afgeleid van het werkwoord aandelen 'deelhebben aan, delen in' (< mnl. aendelen 'toedelen, in iets delen'), van aan en delen. Een andere verklaring gaat uit van pgm. *anadaili-, zie deel 1.
Mnd. andel; mhd. anteil 'deel, aandeel' (nhd. Anteil); nfri. oandiel.
Vanaf het begin van de 19e eeuw gaat aandeel het eerdere actie vervangen in de betekenis 'financieel aandeel, aandeelbewijs'.
Literatuur: Lessen 1940, 64
Fries: oandiel
14.   aandoening zn. 'ziekte; ontroering'
categorie:
leenbetekenis, geleed woord
Mnl. aendoeninge 'het brengen van iemand in een bepaalde stemming' [MNHW]; vnnl. aendoeninghe 'emotie' [1553; WNT haast II].
Afleiding van mnl. aendoen 'aantrekken', in de speciale betekenis 'iemand iets aandoen'.
Nieuwnederduits andoning(e) 'opwinding, ontroering, sterk gevoel'; nfri. oandwaning.
Het werkwoord betekent oorspr. 'aantrekken, aandoen (van kleren)' (onl. anadadon 'zij kleedden zich' [10e eeuw; W.Ps.]) en kreeg onder invloed van Latijn afficere 'indruk maken op' (uit ad- 'aan' en facere 'doen', verwant met doen, zie ook feit) de nieuwe betekenis; het zn. is wrsch. naar het voorbeeld van Latijn affectus 'aandoening' gevormd, zie affectie. Vermoedelijk heeft het werkwoord ook een ouder *and doen geabsorbeerd (nog in de Duitse dialectuitdrukking (einem) and tun 'medelijden hebben (met iemand)'). Dit woord behoort bij onl. ando 'toorn, ijver' [10e eeuw; W.Ps.] en mnl. ensch, einsch 'nijdig, wrokkig'. Vgl. ook de uitdrukking zich aangedaan voelen.
aandoenlijk bn. 'gevoelens opwekkend'. Nnl. aandoenlijk [1814-21; WNT], verder alleen in de naburige Duitse dialecten en in het Fries.
Literatuur: L. De Grauwe (1980-81) 'Zu einigen Paronymen mit and-/end- im Deutschen und Niederländischen', in: Studia Germanica Gandensia 21, 247-269
Fries: oandwaning◆oandwaanlik
15.   aandoenlijk
categorie:
geleed woord
Zie: aandoening
16.   aandrang
categorie:
geleed woord
Zie: drang
17.   aandrift zn. 'sterke opwelling; neiging'
categorie:
geleed woord
Mnl. aendrift 'al wat aandrijft' [1447; MNHWS].
Gevormd uit aan en drift; zie ook drijven.
Nhd. Antrieb.
De betekenisontwikkeling is gegaan van 'al wat aandrijft' in letterlijke zin, via 'aansporing om iets te doen' [1642; WNT], naar 'al wat aandrijft' in overdrachtelijke zin.
Fries: oandrift
18.   aaneen bw. 'opeenvolgend, ongescheiden'
categorie:
geleed woord
Mnl. aeneen [1436; MNHWS]. Nog lange tijd als twee woorden geschreven, bijv. aen-een [1599; Kil.] en aan één [1788; WNT].
Gevormd uit aan en een.
Mnd. an en; mhd. an ein; nfri. oanien; oe. on ān 'aaneen, meteen, straks' (verouderd ne. anon 'onmiddellijk, straks').
Fries: oanien
19.   aangaande vz. 'betreffende'
categorie:
geleed woord, leenvertaling, uitleenwoord
Mnl. anghaendh(e) 'betreffende, rakende' [1370-78; MNHWS] zoals in Aengaende ons waetermuelene 'betreffende onze watermolen' [16e eeuw; CG I, 2365 (latere toevoeging)]; als bn. vnnl. Den goeden religiosen was hi aengaende als een vader 'voorkomend, vriendelijk voor iemand' [1530; MNW].
Teg.deelw. van aangaan, gevormd uit aan en gaan. Mogelijk is het een vertaling van Frans touchant, het teg.deelw. van toucher 'aanraken'.
Uit het Nederlands of Nederduits is het woord overgenomen in Zweeds, Deens angående 'betreffende'.
Fries: oangeande
20.   aangelande zn. 'persoon wiens land aan een weg, dijk of rivier grenst'
categorie:
geleed woord
Vnnl. in hy gaf oock ander anghelande die conste van wijn te winnen 'hij leerde ook aan een andere buurman de kunst van het wijn maken' [1566; WNT]. Inmiddels verouderd.
Gesubstantiveerde vorm van het bn. mnl. aangeland (vnnl. aenghelandigh [1599; Kil.]), gevormd uit aan en het bn. geland 'van land voorzien, land hebbend' bij het zn. onl. gelendo 'bewoner' [10e eeuw; W.Ps.].
Fries: oangelannen (mv.)

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven