1.   parallel bn. 'evenwijdig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. parallel 'evenwijdig' in een rechte Linie, die Parallel is tegen BA 'een rechte lijn die evenwijdig loopt met BA' [1596; WNT], parallel ofte even-wydich [1614; WNT]; nnl. parallel bij overdracht ook 'gelijklopend, overeenkomstig' in in een paralel geval [1771; WNT].
Ontleend, al dan niet via Frans parallèle 'evenwijdig' [1549; TLF], aan Latijn parallēlus, dat zelf is ontleend aan Grieks parállēlos 'parallel', letterlijk 'naast elkaar, langs elkaar'. Het Griekse woord is gevormd uit pará 'naast, langs' en allḗlois 'elkaar', een samentrekking van ouder álloi állois 'de enen tot de anderen', waarin állo 'een ander' verwant is met de eerste lettergreep van elders, en zie ook allochtoon.
parallel zn. 'evenwijdige lijn; breedtecirkel; overeenkomstig iets'. Vnnl. parallel 'evenwijdige lijn' in de twee gelijcke parallelen XV, WY [1606; WNT], 'breedtecirkel rond de aarde' in de parallel ofte latitudo van 10 gr. [1614; WNT uit]; nnl. parallel bij overdracht ook 'gelijke, overeenkomst' in verrassende uitkomsten ... vinden hun paralel in ... [1908; WNT]. Zelfstandig gebruik van het bn. parallel, mogelijk ontleend aan of onder invloed van het zelfstandig gebruik van parallèle in het Frans [1611; TLF].
Fries: parallel ◆ parallel


  naar boven