1.   donk zn. 'hoogte in een moeras'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. *dunk in de plaatsnamen Medmedug 'Mendonk (Oost-Vlaanderen)' [694; Gysseling 1960] en Dungus 'Donk (Limburg B)' [741; Gysseling 1960]; mnl. donc als toponiem [13e eeuw; CG I en CG II], santdonc 'id.' [1295; MNW]. Daarnaast vnnl. dong 'mest, vuil' [1532-37; MNW] en mnl. donc 'onderaardse kelder' [MNW, maar zonder bewijsplaats].
Ohd. tung 'onderaardse ruimte', tunga 'het bemesten'; ofri. dung 'het bemesten' (nfri. dong '(stal)mest'); oe. dung 'mest, vuil' (ne. dung 'mest'); < pgm. *dunga- 'mesthoop', naast on. dyngja 'vrouwenvertrek onder de aarde; (mest)hoop' (Noors dyngja 'afvalhoop') < pgm. *dungjō (waaruit ook Fins tunkio 'mest').
De herkomst is niet geheel duidelijk; het is ook niet zeker of genoemde woorden wel alle op dezelfde stam teruggaan. Voor de buiten-Germaanse verwantschap geldt hetzelfde. Als 'onderaardse ruimte' de Germaanse basisbetekenis is, kan de woordgroep bij pie. *dhengh- 'drukken, bedekken' behoren (IEW 250) en verwant zijn met Litouws deñgti 'bedekken'. Het in dit verband vaak genoemde Oudiers dingid 'hij onderdrukt' heeft wrsch. een nasaalinfix en behoort bij pie. *dhei-gh- 'kneden'. Misschien gaat het om een substraatwoord.
Tacitus vertelt in 98 na Chr. in zijn Germania dat de Germanen kuilen in de bodem groeven die zij met mest afdekten en in de winter als toevlucht en verder als voorraadkamer gebruikten. Als men dit als een algemeen gebruik ziet, lijkt het aannemelijk dat dit over donken gaat. Uit een basisbetekenis 'onderaardse ruimte' kan zich enerzijds een betekenis 'mestopslag, mesthoop' hebben ontwikkeld, en anderzijds een algemenere betekenis 'verblijfplaats', vandaar de vele toponiemen met Donk (zie MNW-B). Veel daarvan slaan op een oorspr. zandige hoogte in een moeras, dat in de standaardtaal als enige betekenis is overgebleven.
Literatuur: W. van Osta (1992) 'Donk: semantisch en etymologisch', in: Naamkunde 24, 87-115


  naar boven