1.   laaien ww. 'heftig branden'
categorie:
leenwoord, erfwoord, geleed woord
Mnl. ghi hittelijc laeyt 'u schijnt met gloed' [ca. 1460; MNW]; vnnl. keersen, die vierich laeyden 'kaarsen die vurig vlamden' [1562; WNT], ook overdrachtelijk 'krachtig gloeien' in therte vierich laeijde in liefs aenschijne 'het hart gloeide heftig bij de aanblik van de geliefde' [16e eeuw; WNT].
Afleiding van mnl. laeye 'vlam', zie lichte(r)laaie.
Het werkwoord laaien wordt niet meer veel gebruikt, behalve in oplaaien en laaiend, zie onder.
oplaaien ww. 'heftig opvlammen'. Nnl. stroo en schavelingen ('krullen') laaien spoedig op (West-Vlaams) [1874; Van Dale], een langwerpige gloedveeg, die oplaaien kwam tegen de lucht [1889; WNT]. Gevormd met op bij laaien. ◆ laaiend bn. 'heftig; woedend'. Nnl. laaiend kwaad 'zo kwaad, dat men er vuurrood van ziet' [1872; Van Dale], laaiend 'woedend' [1974; Koenen], ook vaak in de combinatie laaiend enthousiasme 'groot enthousiasme' [1904; Groene Amsterdammer], laaiend enthousiast [1974; Koenen]. Het teg.deelw. van laaien.
Fries: lôgje


  naar boven