1.   totaal bn. 'geheel, compleet'; zn. 'som, geheel bedrag'
Mnl. totael (bn.) 'geheel' [1482; MNHWS]; vnnl. De totaele somme bedraeght 127 [1559; WNT]; nnl. totaal ook zelfstandig gebruikt 'som, geheel bedrag' in voor het totaal [1801; Leeuwarder Courant].
Ontleend aan Frans total 'geheel, volledig' [1370; Rey], teruggaand op middeleeuws Latijn totālis 'geheel, volledig' (in summa totalis 'totaalsom') [12e eeuw; Rey], afgeleid van klassiek Latijn tōtus 'id.', waarvan de verdere herkomst onduidelijk is.
Fries: totaal


  naar boven