1.   scheren 2 ww. 'spannen, ordenen'
categorie:
geleed woord, erfwoord, leenwoord
Mnl. sceren 'vervaardigen' in Daer dit gedichte af es geschert 'door wie dit verhaal is geschreven' [1265-70; VMNW], 'spannen, (rang)schikken' in Hi heuet enen stric geschert 'hij heeft een valstrik gespannen' [1265-70; VMNW], i.h.b. als weversvakterm 'schering (lengtedraden) opspannen' in die scerde ocht spoelde in eens porters hus 'die schering zou spannen of opspoelen in een burgerwoning' [1270; VMNW], als sy tnette willen scheren 'als zij het net willen spannen' [ca. 1440; MNW], Dat men een roylijn sal scheeren van de hoeck van ... tot anden hoeck van ... [1510-12; MNW].
Os. skerian 'toebedelen, bepalen, indelen' (mnd. scheren); ohd. scerian 'toebedelen, bepalen' (nhd. bescheren); oe. gescearian, gescerian 'toebedelen, beschikken'; < pgm. *skarjan-, waarbij de -i- voor umlaut heeft gezorgd.
De gemeenschappelijke betekenis 'toebedelen, indelen' is niet rechtstreeks af te leiden uit een causatief van *skeran- 'haren afsnijden' (zie scheren 1), maar het is daar wel indirect mee verwant: *skarjan- is afgeleid van het zn. skarō- 'deel, afdeling', waarvoor zie schaar 2.
De betekenis 'toebedelen' is in het Nederlands verouderd. Deze is overgegaan op de afleiding bescheren, dat eveneens verouderd is, maar nog voortleeft in het verl.deelw. beschoren 'toebedeeld', naast ouder bescheerd 'id.'. Als weversterm betekende scheren ook het 'indelen' of 'aanbrengen', oftewel het 'spannen' van de kettingdraden op een weefraam. Dit kon leiden tot een betekenisuitbreiding 'spannen van een touw'. Deze betekenissen zijn niet opgenomen in de algemene standaardtaal, maar bekend is nog wel de afleiding schering. Daarnaast is het werkwoord nog te herkennen in de samenstelling scheerlijn, oorspr. 'lijn waarmee men het onderwant van een zeilschip vastzet' [1671; iWNT], tegenwoordig vooral bekend als 'lijn waarmee een tentstok wordt vastgezet'.
Nnl. zich wegscheren 'zich uit de voeten maken', als zig weg scheeren [1717; Marin NF], eerder al zich scheren 'id.' als in scheerje van hier 'ga hier weg' [1708; Sewel NE], en tegenwoordig vrijwel alleen gebruikt in de gebiedende wijs, is moeilijk te verklaren uit de andere toenmalige betekenissen van scheren. Wrsch. is er sprake van ontlening aan het Duits, waarin sich scheren 'zich snel uit de voeten maken' < Middelhoogduits schërn 'id.' [15e eeuw; Pfeifer] al ouder is; daarnaast ook Middelnederduits scheren 'id.'. Deze betekenis kan via wederkerend 'zich afscheiden' verklaard worden uit 'verdelen, indelen', volkomen analoog aan Frans partir 'vertrekken' uit Oudfrans se partir de 'id.', letterlijk 'zich afscheiden van', dat teruggaat op Latijn partīre 'verdelen, indelen, toebedelen'. De verklaring van Kluge, die bij sich scheren 'zich uit de voeten maken' te maken meent te hebben met een erfwoord dat noch met het hier behandelde zwakke werkwoord, noch met scheren 1 verwant is, is onwaarschijnlijk, met name gezien de relatief late attestatie en de afwezigheid van vergelijkbare werkwoorden in de andere Germaanse talen.
Fries: skeare (ontleend aan het Nederlands), beskern 'beschoren (toebedeeld)'


  naar boven