1.   nul telw. '0'; zn. 'nietsnut'
categorie:
leenwoord
Mnl. nul (bn.) 'nietig, ongeldig' in nul ende van geenre weerden 'nietig en waardeloos (verklaard)' [ca. 1424; MNW]; vnnl. nul (telw.) '0' [1508; Kool], nul 'nietig' in nul ende van onweerden 'nietig en zonder waarde' [1548; Stall.]; nnl. nul zn. 'persoon van weinig invloed of betekenis' in ik, zo een nul in de schepping [1784; WNT].
Ontleend, via Oudfrans nulle of Italiaans nulla 'niets, van weinig waarde', aan Latijn nūllus 'id.', gevormd uit het partikel ne 'niet, geen' en ūllus 'iets, enige', verkleinwoord van ūnus 'één', verwant met een.
Nul is het woord waarmee het getalteken 0 wordt aangeduid, en tevens het mathematische begrip "niets, nul", dat vóór de 15e eeuw in Noord-Europa in rekenkundige zin niet werd gehanteerd en dat samen met het begrip "negatieve getallen" door de Italiaanse grondleggers van het boekhouden en bankieren in de 13e eeuw van de Arabieren was overgenomen. De Arabieren op hun beurt hadden het begrip "nul" en ook het getalteken 0, evenals de andere negen getaltekens, aan de Indiërs ontleend. Zie ook cijfer. De betekenis 'persoon van weinig betekenis' is ontstaan als verkorting van de uitdrukking hij is maar een nulletje in 't cijffer [1717; Marin NF].
Fries: nul


  naar boven