1.   gulden 2 bn. 'gouden'
categorie:
geleed woord
Mnl. gulden 'van goud, gouden' [1240; Bern.], guldijn, guldin 'gouden' [1285; CG II, Rijmb.], een gulden crone 'een gouden kroon' [1276-1300; CG II, Lut.A].
Afleiding met i-umlaut van de Proto-Germaanse wortel *gulþ- 'goud', zie goud, met het achtervoegsel *-īn, waaruit mnl. -ijn, -in, -en, in welke laatste vorm dit achtervoegsel productief is gebleven; met -en worden bn. bij stofnamen gevormd, zoals houten bij hout, loden bij lood, etc. In het vroege Middelnederlands ontstond naast gulden door aanpassing aan de stofnaam goud een nieuw bn. gouden.
Ohd. guldîn; ofri. gelden; oe. gylden (ne. ww. gild 'verfraaien'; ne. golden 'gouden' is een jongere afleiding van gold); on. gullinn (nzw. gyllene); got. gulþeins; < pgm. *gulþ-īn 'gouden', afleiding van*gulþ(-a-) 'goud'.
Gulden werd voor algemeen gebruik verdrongen door gouden en komt als bn. alleen nog voor in verheven stijl en staande uitdrukkingen als de gulden middenweg, eerder al gulde middelmaet [1669; WNT], het gulden midden [1864; WNT]; voorts in afleidingen als vergulden en als het zn. gulden 1.
Fries: ?


  naar boven