1.   soepel bn. 'buigzaam; meegaand'
categorie:
leenwoord, leenwoord
Nnl. in soepel en onderdanig 'gedwee en onderdanig' [1786; Corver], souple 'lenig, toegeeflijk' [1832; Weiland], de zoo soepele ('meegaande') Barthe [1867; Gids 1, 355], slank en soepel [1877; Gids 1, 25].
Ontleend aan Frans souple 'inschikkelijk' [1580; Rey], ook 'buigzaam' [1549; Rey], 'soepel' [ca. 1200; Rey], eerder 'nederig' [ca. 1175; Rey], daarvóór in de vormen suple [ca. 1170; Rey] en sople [ca. 1130; Rey], ontwikkeld uit Latijn supplex 'nederig, smekend', dat gevormd is uit sub- 'onder' en de stam van het werkwoord plicāre 'vouwen', dat verwant is met vlechten. Het Latijnse woord verwijst naar de houding van de smekeling.
souplesse zn. 'soepelheid'. Nnl. souplesse 'gedweeheid, lenigheid, buigzaamheid' [1847; Kramers]. Ontleend aan Frans souplesse 'plooibaarheid' [1636; Rey], eerder al 'buigzaamheid' [1611; Rey], ook supplesse 'lenigheid' [1508; Rey] en souppleces (mv.) 'acrobatie' [ca. 1265; Rey], een afleiding van souple.
Literatuur: M. Corver (1786), Tooneel-aantekeningen, Leiden, 161
Fries: - ◆ sûplesse


  naar boven