1.   buts zn. 'buil'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. butse 'buil, gezwel' [1351; MNW-P], botsen (mv.) 'builen' [MNW-P], botscen (mv.) 'pestbuilen, de pest' [1470; MNW botse]. Onder invloed van butsen (nevenvorm van botsen) ook wel 'deuk'.
Ontleend aan Oudfrans boc(h)e 'tumor, gezwel' [12e eeuw]. De Nederlandse -ts- is een relict van een oorspr. Oudpicardische affricaat; een Nederlandse ontlening van voor de 11e eeuw is dus wrsch. Het Franse woord gaat terug op Romaans *bottia 'gezwel', waaruit ook Italiaans bozza 'gezwel', Roemeens bo 'klont, kluit'. Verdere verwantschap is niet bekend.
Fries: bûts


  naar boven