1.   omnivoor zn. 'alleseter', bn. 'allesetend'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. omnivoren (mv.) "eene soort van zangvogels, die velerlei eten" [1855; Kramers], (bn.) omnivorisch 'allesverslindend of -etend' [1855; Kramers], omnivoor 'alleseter' in De mensch is een omnivoor, voedt zich met dierlijk en plantaardig voedsel [1901 Koenen], (bn.) 'allesetend' in Enkele knaagdieren zijn omnivoor [1900-08; WNT knaagdier].
Wetenschappelijk neologisme uit Neolatijn omnivorus 'allesetend', gevormd bij klassiek Latijn omnis 'alle, elk, ieder', een woord van onbekende herkomst, naar analogie van reeds klassiek Latijn carnivorus 'vleesetend', zie carnivoor, dus met een tweede lid uit de stam van het werkwoord vorāre '(gulzig) eten, verslinden'. Zie ook herbivoor.
Latijn vorāre is verwant met: Grieks bibrṓskein 'verslinden', brōm 'spijs', brōtós 'eetbaar'; Sanskrit girati 'verslinden'; Litouws gérti 'drinken', gìrtas 'dronken'; Oudkerkslavisch -žrěti 'doorslikken' (Russisch žrat' 'vreten, gulzig eten'); Armeens eker 'at'; Oudiers gelid 'verslinden'; < pie. *gerh3-, *g rh3- (LIV 211).
Fries: omnivoar


  naar boven