1.   elkaar vnw. 'ieder, elk'
categorie:
geleed woord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. helc es anders borghe 'van elkanders borg' [1252-1253; CG I, 50], elc stac andren 'zij staken elkaar' [1285; CG II, Rijmb.], hoe gerne soude nv ter erden elc andren steken '... zouden zij elkaar neersteken' [1260-1280; CG II, Wr.Rag.]; nnl. door Elkaâr, met Elkaär [1750; WNT wicht II resp. leggen], door elkaar [1835; WNT].
De vorm elkaar is een samentrekking elkander, een samenstelling van de woorden elk en ander. In het Middelnederlands was deze combinatie scheidbaar, waarbij elk het onderwerp van de zin was en ander verbogen werd.
De samengetrokken vorm verschijnt in de schrijftaal pas in de 19e eeuw, eerst nog vrijwel uitsluitend als elkaâr om de klankweglating in het schrift aan te duiden, maar al tegen het eind van de eeuw overheerst elkaar. In de spreektaal moet elkaar al veel ouder zijn; de vindplaats uit 1750 is een dialoog in een blijspel. De oorspr. vorm elkander wordt nu nog alleen als deftige variant gebruikt. De samentrekking hoort in de eerste plaats in de kuststreek thuis en heeft zich van daaruit in de standaardtaal genesteld. Met de oude Noordzee-Germaanse verdwijning van -n- voor een stemloze dentale fricatief, zoals bij muiden uit *munþ (zie mond) heeft zij niets te maken, hoewel het om een vergelijkbare klankontwikkeling gaat.
Naast elkaar komt ook mekaar voor (vooral, maar zeker niet uitsluitend, in België), dat een analoge ontwikkeling is uit malkaar < malkander < malc ander, met malc uit mnl. mallic < manlic 'ieder'.


  naar boven