1.   elite zn. '(uitverkoren) groep van bevoorrechte mensen'
categorie:
leenwoord
Nnl. elite 'de keur, het uitgelezen gedeelte (van de bevolking)' [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans élite (Oudfrans eslite 'keuze' [1176; TLF], 'beste deel' [eind 14e eeuw; TLF]), verl.deelw. van élire 'verkiezen' (letterlijk betekent élite dus 'uitverkoren, uitgekozen') < Latijn ēligere 'verkiezen', gevormd uit ex- 'uit-' en het werkwoord legere 'uitlezen, kiezen' (zie legende en zie ook elect).
De elite van een natie was een uitgelezen minderheid die bijzondere sociale, geestelijke en zedelijke kwaliteiten geacht werd te bezitten en die als geprivilegieerde, leidinggevende groep optrad in een hiërarchisch opgebouwde maatschappij. Selecties waren drieledig: bloed, bezit en prestatie bepaalden of iemand wel of niet tot de elite behoorde (periode 16e tot 19e eeuw). Pas in de 20e eeuw begonnen klassenmaatschappijen te wankelen. In de jaren 1960 waren er heftige discussies in de politiek tussen links en rechts over de elite en elitarisme (= het bevorderen van de belangen van de elite). Hierdoor heeft elite in het Nederlands in het algemeen een negatieve connotatie gekregen.
elitair bn. 'bestemd voor een elite'. Nnl. elitair 'id.' [1974; Koenen]. Ontleend aan Frans élitaire [1968]. In het Frans zijn in de jaren 1960 twee bn. élitaire en élitiste gevormd als afleiding bij het zn. élite. Maar omdat het Frans, veel meer dan het Nederlands, élite ook in een positieve betekenis gebruikt, hebben deze bn. zich later in betekenis gedifferentieerd: élitaire 'behorend tot een elite' heeft nu geen enkele negatieve connotatie; het is Frans élitiste dat nu met ons elitair correspondeert. Het afkeurende woord elitair deed nij ons ruim opgeld in de links-rechts-polemiek begin jaren 1970.
Fries: elite◆elitêr


  naar boven