1.   elegant bn. 'sierlijk, verfijnd, geraffineerd'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Verchierende haer worden, elegant ornatelic 'hun woorden versierend, op fraaie wijze smaakvol' [1548; WNT versieren I], seer soet vloeyende veirsen elegant 'zeer zoetvloeiende, stijlvolle verzen' [1582; WNT vloeiend]; nnl. Jonker Elegant, Een Heertje vol van zwier [1777; WNT trant], een elegante equipage 'een smaakvol, chique rijtuig en paard' [1784; WNT wit I], een zeer elegant modern kastoorhoedje 'een zeer sierlijk, smaakvol modern vilthoedje' [1809; WNT kastoorhoed], een veel elegantere oplossing 'veel mooiere, bevredigender, passender oplossing' [1936; WNT relais], elegante villawijk 'chique, rijke villawijk' [1954; WNT villa].
Ontleend aan Frans élégant 'smaakvol, select' [1150 (zeldzaam tot de 15e eeuw); Rey], of rechtstreeks aan Latijn ēlegāns (genitief -tis) 'stijlvol, smaakvol, kunnende kiezen', teg.deelw. van een hypothetisch werkwoord *ēlegāre, verwant met ēligere 'uitkiezen', gevormd uit ex- 'uit' en legere 'uitlezen, kiezen' (zoals in selecteren, en zie legende). De grondbetekenis van elegant is dus 'met zorg gekozen'.
Elegant wordt in het Vroegnieuwnederlands gezegd van fraai vormgegeven taal; in het Nieuwnederlands gaat elegant met name slaan op een sierlijke en smaakvolle levenswijze.


  naar boven