1.   sloffen ww. 'slepend lopen'
Vnnl. sloffen 'talmen, treuzelen, nalatig handelen' in Bij daech noch nacht Sloft mijn gedacht Uw deuchden te trompetten 'ik aarzel nooit uw deugden rond te bazuinen' [1609; iWNT], sonder lang daer op te sloffen 'zonder daarmee lang te talmen' [1613; iWNT], 'slap afhangen, slobberen' in Sijn borst-rock staet en gaept, en sloft hem by de leden 'zijn kamizool staat open en slobbert langs zijn lijf' [1635; iWNT]; nnl. sloffen 'met de zolen over de grond slepend lopen' in een sloffenden en sleependen gang [1773; iWNT].
Afleiding van het bn. slof 'nalatig, traag', zoals in emant ..., de sloff ende lancksaem in sijne brocken dyken to maecken were 'iemand die nalatig en traag zou zijn in het herstellen van zijn doorgebroken dijken' [16e eeuw; MNW], Onachtsame sloffe mensch, ghy hebt te langh gemert 'onachtzaam traag persoon, u hebt te lang getalmd' [ca. 1600; iWNT marren], ook sloef [1599; Kil.]. Hierbij hoort eveneens het zn. slof 'nalatig persoon'. De herkomst van deze woorden is onzeker. Verband met slobberen 2 (NEW, Toll., EDale) is onwaarschijnlijk. Zie ook sloven en sluipen.
Het is onzeker of er verband is met (v)ne. sloven 'slons, sloddervos' (ca. 1450; OED).
De oorspr. betekenis van sloffen 'talmen, treuzelen' is verouderd, maar nog herkenbaar in de afleiding versloffen en in de uitdrukking een zaak laten sloffen. De huidige betekenis is wrsch. beïnvloed door slof 'pantoffel' en heeft ook een klanknabootsend element.
Fries: slof(k)je, sloffe


  naar boven