1.   sloot zn. (NN) 'gegraven waterloop'
Onl. slōt 'sloot, gegraven waterloop' alleen in toponiemen: de Sclotis, de Sclautis 'van Slote (voormalig dorp bij Oostakker, Oost-Vlaanderen)' [beide 639, kopie 941; Gysseling 1960] (gelatiniseerd, en met ingelaste -k-, die in het onl. en mnl. wel vaker voorkwam in de combinaties sl- en sn-), in uilla Slota 'in het dorp Slote' [1019-30; Gysseling 1960], Ekerslate, Ekerslote 'Akersloot (Noord-Holland)' [1105-20 resp. 1125-30, beide kopie ca. 1420; Künzel]; mnl. sloot in in die made. tusscen den dicscloet ende den maes sloet 'in het hooiland tussen de Dijksloot en de Maassloot' [1280-87; CG I, 506].
Mnd. slōt; ofri. slāt (nfri. sleat); < pgm. *slauta-.
Ablautend zn. bij *sleutan-, zie sluiten. Een sloot diende oorspr. ter afscheiding van stukken grond (FvW).
Fries: sleat


  naar boven