1.   drom zn. 'menigte'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. drom, ghedrom 'druk' [1599; Kil.], drom 'menigte' [1642; WNT]. Daarnaast staat mnl. droom 'gewoel', dat echter maar een keer voorkomt: in dezen drome 'in dit aards gewoel' [ca. 1450; MNW].
Mogelijk verwant met drammen 'voorwaarts dringen, lawaai maken'.
Het valt op dat de vorm met de korte -o- pas bij Kiliaan verschijnt en de betekenis 'menigte' pas in de 17e eeuw. Misschien is drom dus een afleiding van het werkwoord drommen en niet omgekeerd zoals meestal wordt aangenomen.
Het zn. wordt in verband gebracht met os. thrumm 'kracht'; oe. þrymm 'leger, menigte, grote hoeveelheid'; on. þrymr 'strijdgewoel'; < pgm. *þrumi- 'gedrang, menigte'; in dat geval is drom misschien een ablautsvorm bij mnl. dremmen 'drukken, kwellen' [14e eeuw; MNW], < *dramjan, en mnd. dram 'gewoel, gedruis; nood' en drammen 'voorwaarts dringen, lawaai maken', zie drammen. Ook mogelijk is verwantschap met os. drōm, oe. drēam 'vreugde, gejubel'; het zou dan oorspr. 'lawaai' betekenen en zich verder hebben ontwikkeld tot 'wat lawaai maakt'. Dit klinkt echter niet waarschijnlijk, zie droom.
Pgm. *þrumi- 'gedrang, menigte' is (met metathese van de -r-) verwant met Latijn turma 'schaar, groep' en hoort bij de wortel pie. *twer-, *tur- 'draaien' (IEW 1100), maar bij deze wortel is veel onzeker.
drommen ww. 'samendringen'. Mnl. dromen 'dringen, opdringen' [ca. 1350; MNW], drommen 'dringen' [ca. 1350; MNW]. Vnnl. drommen = dringhen [1562; Naembouck], drommen 'samendringen' [1642; WNT]. Afleiding van drom of ablautsvorm bij mnl. dremmen 'drukken, kwellen'.


  naar boven