1.   brouwen 1 ww. '(bier) bereiden'
categorie:
erfwoord
Mnl. bruwen 'bier bereiden' [1288; CG I, 1333], brouwen 'bier bereiden' [1400-20; MNW-R], brouwen '(twist) stoken' [1437; MNW-P].
Os. breuwan (mnd. bruwen, browen); ohd. briuwan (mhd. briuwen, bruwen; nhd. brauen); ofri. briuwa (nfri. brouwe); oe. breowan (ne. brew); on. *bryggja (sterk ww.; alleen geattesteerd als verl.deelw. bruggin), brugga (zwak ww.) (nzw. brygga); < pgm. *breuwan-. In het Nederlands ontwikkelt de combinatie -euw- zich tot -ouw- (zie rouw).
Verwant met: Latijn dēfrutum 'gekookte most', fermentum 'gist(ing), bier', fervēre, fervere 'koken, zieden' (zie fervent); Thracisch brūtos 'soort gerstebier, most'; Russisch bruit' 'krachtig stromen'; Middeliers berbaim 'ik zied', bruithid 'hij kookt'; bij de wortel pie. *bhreuh1-, met metathese uit de wortel pie. *bhreh1u- 'zich heftig bewegen, zieden' (IEW 132-3).
brouwer zn. 'biermaker'. Mnl. brouwere 'brouwer' [1284; CG I, 1003], bruwere. Afleiding van het werkwoord.
Fries: brouwebrouwer


  naar boven