1.   bloot bn. 'onbedekt'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. bloet 'berooid' [1260-80; CG II, Wr.Rag.], 'louter, enkel' [1265-70; CG II, Lut.K], bloede 'kaal, arm, behoeftig' [1265-70; CG II, Lut.K], bloet 'onbedekt, zonder kleren' [1265-70; CG II, Lut.K], 'zonder hoofdbedekking' [1265-70; CG II, Lut.K], blod 'onbedekt, kaal' [1285; CG II, Rijmb.], 'getrokken (van een zwaard)' [1285; CG II, Rijmb.], blod, bloet 'duidelijk, zeker' [1285; CG II, Rijmb.], bloet 'beroofd van' [1290; CG II, En.Cod.].
Herkomst onzeker. Misschien gaat het om een bijvorm van blood. Aangezien er twee grondbetekenissen lijken te zijn, 'zwak' en 'naakt', is er wellicht sprake van het samenvallen van twee oorspr. verschillende woordgroepen.
Mnd. blōt 'naakt, arm' (nnd. blutt, blott); mhd. blōz 'onbedekt' (nhd. bloß 'louter', verouderd ook 'naakt'); ofri. blāt 'naakt, arm' (nfri. bleat 'naakt, berooid, zonder meer'); oe. blēat 'ellendig'; on. blautr 'week, zacht' (nzw. blott 'bloot; louter'); < pgm. *blauta-.
Mogelijk verwant met Latijn fluere 'stromen, vloeien' (zie fluctueren); Grieks phludarós 'nat, week', phlúein 'opwellen, bruisen', phludãn 'overstromen'.
Een oorspr. gewestelijke bijvorm van bloot is blut.
Fries: bleat


  naar boven