Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

61 tot 70 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



heterofiel
heterogeen
heteroseksueel
hetgeen
hetze
hetzelfde
hetzij
heug
heugen
heuglijk

heulen

heup
heus
heuvel
hevel
hevig
hiaat
hiel
hiep
hier
hiërarchie


61.   heulen ww. 'samenspannen'
categorie:
etymologie onduidelijk
De huidige betekenis 'samenwerken' verschijnt pas duidelijk in: vnnl. die van Ghendt, met de welcke zy wel ... moesten blyven huelende 'de Gentenaren, met wie zij wel moesten blijven samenwerken' [1592; WNT], heulen t'samen 'samenkomen' [1599; Kil.], t'zamen huelen 'samenkomen; vertrouwelijk zijn met elkaar' [1691; Sewel NE]; nnl. 'samenspannen, samenzweren' [1708; Sewel], in een andere ongunstige zin ook al in vnnl. noch heulde [ik] met zulck slagh [1639; WNT]. Een oudere betekenis is 'iemands beurt bij een spel bepalen, loten' [1412; Stall. I, 590], ook heulspel 'boogschieten bij lotbepaling' [1510; Stall. I, 591], heulen 'loten' en heul 'lot' [1599; Kil.]; hieraan gerelateerde betekenissen komen gewestelijk ook later nog voor.
Dat bovengenoemde betekenissen uit elkaar zijn voortgekomen is mogelijk, maar niet met zekerheid te bepalen wegens het ontbreken van duidelijke citaten waaruit de betekenisovergang kan blijken. De herkomst van heulen is ook afgezien daarvan zeer onzeker. Misschien is het hetzelfde woord als heulen dat Kiliaan [1599] noemt als nevenvorm bij holen 'uithollen', of als heulen, schijven 'met schijven of ballen spelen' [1477; Teuth.]; beide zijn afgeleid van hol 1. Een andere mogelijkheid is dat heulen 'samenspannen' hetzelfde woord is als heulen 'kussen, minnekozen, vrijen etc.', zoals in Trijntje bockt na Eel-hart toe, Alsser Lubbert iens wil heulen 'Trijntje bukt voor Eelhart als (zijn) jongeheer haar wil beminnen' [1617; WNT] en Coom laet ons wat heulen, jocken 'kom, laat ons wat knuffelen, vrijen' [1623; WNT]. Het betreft hier een uitbreiding bij het specifieker 'kussen' zoals in daer Kees met Aefjen speult, En daer men uyt'er borst op alle bruggen heult 'waar Kees met Aafje dartelt en waar men van hartelust op alle bruggen kust' [1632; WNT]. Dat woord hangt samen met een oud Zeeuws en Zuid-Hollands gebruik om elkaar te kussen bij het overrijden van een heul of brug en is dus afgeleid van heul 'bruggetje' [1514; MNW], een betekenisuitbreiding van 'afsluitbare opening in een waterkering t.b.v scheepvaart of waterafvoer, duiker': hoel [1343-44; MNW], huel [1545; MNW], dat in die betekenis ook is afgeleid van hol 1.
62.   hom zn. 'geslachtsklier bij mannetjesvissen; sperma van vissen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. homme 'teelvochtklier' [1567; WNT], ook 'sperma van mannelijke vissen' [1599; Kil.]; nnl. hom.
Hetzelfde woord als mnl. homme 'schimmel', geattesteerd in de afleiding hommich 'muf, schimmelig' [1450-1500; MNW] (in een ouder handschrift van dezelfde tekst staat vunsch), ook nnl. hummig, heumig, maar inmiddels verouderd of dialectisch. De reden voor de betekenisoverdracht is de witte kleur van schimmel, die vergeleken werd met de witte kleur van zowel de twee geslachtsklieren als het zich daarin bevindende zaad van de mannelijke vis. Ter vergelijking: schimmel wordt ook overdrachtelijk gebruikt voor een wit paard. Ook de synoniemen melker (voor de klier) en melk (voor het zaad), die dialectisch nog voorkomen voor 'hom' wijzen op de witte kleur als benoemingsmotief, evenals bijv. Frans laite 'hom', een afleiding van lait 'melk'. Er zijn buiten het Nederlands geen zeker verwante woorden en de verdere etymologie is dan ook onbekend.
De enige mogelijke verwant is on. húm 'schemering' (nijsl. húm, nno. dial. hum 'donkere hemel', ozw. hūme 'onduidelijke verschijning', vergelijk voor de lange u ook vnnl. huim 'muffe lucht'); de betekenissen 'schimmel' en 'schemering' kunnen beide herleid worden tot 'wit' of 'glanzend'; vergelijk hierbij de woorden schimmel 1 en schemeren, die beide op pgm. *skim- 'glanzen, schijnen' teruggaan.
Uiterst onwaarschijnlijk is verband met de wortel pie. *(s)keu- 'bedekken', zoals in obscuur en schuur (De Vries 1962, Weijnen 2003), met 'schimmel' = 'bedekkend laagje', of in het geval van de hom misschien rechtstreeks = 'dat wat de kuit bedekt').
Fries: hom
63.   homp zn. 'ongeschikt, groot brok'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. hompt 'een stuk brood', met hompen snijden 'in stukken snijden' [beide 1573; Thes.].
Mnd. humpel 'hoopje' (nnd. Hump(e) 'deel, stuk', nde. humpel 'homp'); nfri. hompe, himpe en Oost-Fries hump(e), hamp(e) 'groot brok, homp'; ne. hump 'bult, bochel' [1681; OED]; nno. hump 'bobbel, oneffenheid; heuvel'; met afwijkende betekenis vnhd. Humpe 'bokaal' [1550-1600, studententaal; Pfeifer] (nhd. Humpen); < pgm. *humpa-, *humba-. Opvallend is dat al deze woorden relatief jong zijn.
Duidelijke verwanten buiten het Germaans zijn er niet. Men vergelijkt wel Grieks kúmbe 'drinkbeker'; Middeliers comm 'kom, beker'; Sanskrit kumbhá- 'pot'; en leidt de hierbij te reconstrueren wortel pie. *kumb(h)- af van de wortel pie. *keu- 'zich krommen, buigen'. Zekerheid is hierbij nauwelijks te geven. Zie daarom ook heup.
Literatuur: Beekes 1996, 223-227
64.   hoos 1 zn. 'hoge leren visserslaars'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. hose 'beenbekleding', i.h.b. 'slobkous; laars' [1240; Bern.]; volgens VMNW al eerder als persoonsnaam van willelmum hosen (verbogen vorm) 'Willem Hoos' [1210; CG I, 3]; vnnl. alleen nog hose 'laars' [1599; Kil.]; nnl. specifiek 'hoge visserslaars' in hoozen (mv.) "bij onze zeevisschers ledere laersen, die de voeten en bijnae het geheele onderlijf tot den broeksband (broekriem) bedekken" [1777; MNW].
Os. hosa (mnd. hōse); ohd. hosa (nhd. Hose); oe. hosa (ne. hose); on. hosa (nzw. vero. hosa); < pgm. *husō-. In al deze talen betekent het woord oorspr. 'beenbekleding', maar de details m.b.t. de soort bekleding en welk deel van het been verschillen. De verdere herkomst is onduidelijk. Traditioneel leidt men dit woord wel af van pgm. *hūs- 'huis', zie huis, maar dat is formeel weinig overtuigend.
Pgm. hūs- 'huis' gaat wrsch. terug op een s-uitbreiding van de nultrap van wortel pie. *(s)keuH- 'bedekken, omhullen', waar pgm. *husō- 'beenbekleding' bij zou kunnen horen, al is de precieze afleiding met korte u niet duidelijk.
De precieze betekenis in de Middelnederlandse vindplaatsen is niet altijd even duidelijk: volgens MNW bedekt een hose het been soms vanaf de dij (naar beneden), soms vanaf de knie; soms betekende het 'kous', maar meestal 'laars', zoals ook het latere woord. In het Duits veranderde de betekenis de andere kant op tot het huidige Hose 'broek'.
Zie ook laars, dat verkort is uit een samenstelling lederhose. Zie ook hoos 2.
65.   hoos 2 zn. 'wervelwind'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Vnnl. ... gheleeck daer een veruaerlijcke vreeselijcke hoose opwaerts te trecken, ende alles daer beneuens met hem wech te voeren [1592; van der Meulen 1955b].
Hetzelfde woord als hoos 1 'laars', vanwege de karakteristieke zuilachtige vorm van dit natuurverschijnsel.
Aan het Nederlands ontleend is Hoogduits Hose 'wervelwind' [1629; NEW] (meestal Windhose ter onderscheiding van Hose 'broek').
66.   hort 2 zn. 'weg'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. huert, hurt 'weg' in doen keerde die Vlaminc ... alse saen alsesi die huert waren 'toen keerden de Vlamingen net zo snel terug als ze vertrokken waren' [1315-35; MNW-R], misschien ook in daer es hi gemoet van menigen en gehurt dor goet. Men trectene hurt ende hout 'daar werd hij door een menigte tegemoetgekomen en aangestoten om een zegening. Men trok hem heen en weer' [1300-50; MNW-R]; nnl. de hort op 'op de vlucht' [1763; WNT], later NN ook eufemistisch voor 'vertrokken, ervandoor', meestal voor zijn plezier.
Herkomst onbekend. In de tweede vindplaats hierboven lijkt hurt de gebiedende wijs van hurten 'stoten' (naast houden 'tegenhouden'); dan zou het oorspr. hetzelfde woord zijn als hort 1 'stoot'. Het woord kan eventueel ook verband houden met de uitroep hort om een trekdier aan te zetten.
67.   hot
categorie:
etymologie onduidelijk
Zie: her
68.   huik zn. 'kapmantel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. hoyke 'kapmantel' met vele nevenvormen, bijv. huke, heyke, heuke, hoeyke, houke, ook vaak zonder -e. Oudste vindplaats als heucken (mv.) 'kapmantel' [1317; MNW]. Alleen de vorm huke [1400-20; MNW-R] stabiliseerde zich tot de huidige standaardvorm: huyken (mv.) [1404; MNW strijpt]; vnnl. huycke [1562; Kil.]; nnl. huik.
In het Middelnederlands is er grote variatie in de spelling van de klank tussen h en k; hetzelfde geldt voor het Middelnederduits, met heike, huke, hoke. Op grond hiervan zou men net als bijv. bij fruit en fluit kunnen denken aan ontlening aan een woord met een in het Middelnederlands onbekende diftong, zie buitelen. Frans huque 'huik' [1404; FEW], ook heuque [1408; FEW], valt dan af als kandidaat vanwege de latere datering en de van oudsher stabiele u-klank; men neemt voor het Franse woord juist algemeen aan dat het ontleend is aan mnl. of mnd. huke. Deze redenering gaat echter voorbij aan het feit dat de vorm mnl. huke pas verschijnt in dezelfde periode als Frans huque, en dan bovendien nog relatief weinig voorkomt. Huke, waaruit met diftongering van u > ui de huidige vorm huik, kan dus wel degelijk ontleend zijn aan Frans huque, vervolgens vereenzelvigd zijn met, en ten slotte in de plaats gekomen zijn van de oude Middelnederlandse vormen.
Voor de herkomst van de overige Middelnederlandse vormen veronderstelt FvW een grondvorm *huhikō, zonder verder aanknopingspunt. NEW verbindt deze vorm met huig, dat immers Duitse varianten huke heeft. Voor het Franse woord is evenmin een bevredigende etymologie voorhanden; wel kan hier nog het middeleeuws-Latijns hapax huca 'kapmantel' [1276, Marseille; Du Cange] genoemd worden.
69.   hukken
categorie:
etymologie onduidelijk
Zie: hurken
70.   hunkeren ww. 'sterk verlangen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. in een woordenboek: ankeren: haken oft snaken: appeter ou souhaiter 'sterk verlangen, snakken' [1562; Naembouck], dan ook de vorm hunckeren 'sterk verlangen' [1573; Thes.], anckeren nae eenich dinck 'ergens sterk naar verlangen' [1599; Kil.], hanckeren (naer) [1643; WNT], ook hon(c)keren in 't honck'rend hert 'het hunkerende hart' [1659; WNT].
Herkomst onduidelijk. Als de -a- in de oudste vindplaats en bij Kiliaan en nog steeds in West-Vlaams hankeren 'hunkeren', oorspronkelijk is, lijkt afleiding van anker 1 aannemelijk; vergelijk ook de overdrachtelijke betekenis van vnnl. ankeren aen 'zich hechten aan', en haken naar 'verlangen naar', zie haak. De h- in de anlaut kan dan ontstaan zijn door volksetymologische associatie met hangen, dat dezelfde betekenis heeft in naar iets hangen. Het is ook mogelijk dat hankeren een frequentatief is van hangen, en dat de vormen zonder h- zijn ontstaan door associatie met anker, ankeren.
De vormen met -o- en -u- zijn minder makkelijk te verklaren; -o- misschien door associatie met honk of met hongeren (naar iets).
FvW en NEW stellen het woord identiek aan hunkeren zoals dat in de Statenvertaling (1637) wordt gebezigd voor 'hinniken' en dat klanknabootsend is [Als] wel-gevoerde hengsten, zijnse vroeg op: sy hunckeren, een yegelick na sijns naesten huysvrouwe (Jeremia 5:8). De hierboven genoemde etymologie wordt daarmee dus afgewezen. Waarschijnlijker is echter dat de statenvertalers naar het al bestaande woord hunkeren grepen om begeerte uit te drukken. In een kanttekening schreven zij namelijk of neijen, brieschen van geylheyt, als de moetwillige henghsten. Dit overigens in tegenstelling tot andere invloedrijke bijbelvertalers, die wél een woord gebruikten dat alleen 'hinniken (van paarden)' betekent: Luther (Duits) wiehern, King James version (Engels) neigh, Kralice-bijbel (Tsjechisch) řehtat. Ook de 20e-eeuwse bijbelvertalingen hebben hinniken.
Vnnl. (h)ankeren is door het Engels ontleend als hanker 'hunkeren' [1601; OED].

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven