Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

51 tot 60 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



grazen
greb(be)
greep
grein
grendel
grenen
grens
grenzen
greppel
gretig

gribus

grief
griend
grienen
griep
griepen
griesmeel
griet 1
griet 2
grietenij
grieven


51.   gribus zn. (NN) 'bouwvallige woning; achterbuurt'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. anders moet zij de gribus uit 'anders moet zij weg uit die slechte woning van niks' [1709; WNT], myn ouwe gribus 'mijn ouwe bouwvallige hok' [1721; WNT], gribus 'slechte buurt, achterbuurt' [1903; Koenen]. Voorheen ook in de betekenis 'gevangenis', in gribis 'gevangenis' [1706; WNT] en in de gribus zitten [1893; WNT] en 'hoerenkast' in de danshuizen en de gribusen [1893; WNT].
Herkomst onbekend. Ontlening aan Jiddisch gribez 'boer, oprisping' lijkt niet wrsch. gezien de moeilijk met gribus te verbinden betekenis en de periode van ontlening: Jiddische woorden in het Nederlands zijn jonger.
52.   guit zn. 'deugniet'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. ou ghi guytken comt ghi hier om met mi te ghecken 'o jij schurkje, bedriegertje, kom jij hier om mij om de tuin te leiden, te bespotten?' [1516; MNW-P], hi schoyde gelijc een guyte 'hij trok rond als een landloper' [1544; MNW-R], guyte 'schurk' [1500-50; MNW], 'grappenmaker, nietsnut, klaploper' [1574; Kil.]; nnl. guitje 'snaak, deugniet' [1752; Marin].
Vermoedelijk afgeleid van het Middelnederlandse werkwoord ghoiten 'uitschelden, spotten' [1425; MNW], later gu(i)ten 'leeglopen, bedelen, gekheid maken' [1588; WNT], van onbekende oorsprong. Er is gedacht aan mogelijke verwantschap met Oudnoords gautan 'geleuter' [FvW] en gauta 'veel praten' [EDale], met Hoogduits gauzen, gäuzen 'keffen, uitschelden' en Vroegnieuwnederlands guiteren 'keffen' [1599; WNT guiten I]. Ook suggereert men wel verwantschap met Noors gutt 'jongen' (NEW); gezien herderguyt 'herdersjongen' [17e eeuw; WNT], guit 'jongen' [18e eeuw; WNT] en Zeeuws guits, guu(t)s (mv.) 'jongens' (in neutrale betekenis) (WNT) zou dit hetzelfde woord kunnen zijn. Het Noorse woord zou echter ook ontleend kunnen zijn aan het Nederlands.
In de 18e eeuw wordt de schertsende vleinaam een rechte guit nog een oneigenlijke betekenis genoemd [1710; Halma], maar tegenwoordig is guit, evenals guitig, alleen nog maar in niet-criminele betekenis gebruikelijk [1914; van Dale], wellicht onder invloed van het verkleinwoord guitje, eerst nog 'onwaardig kind' [1573; Thes.], dan ook het gujtjen 'Cupido' [1621; WNT], guitje "kleine guit, platje", Cupido, de Min si een guitje dat niemand ontziet [beide 1717; Marin]. Daarnaast werd guitagtig "in geval van vryagie als een vleyend, streelend woord gebruikt", guitaftige oogen, een guitagtig, een hoeragtig gelaat [alle 1717; Marin].
Van guit afgeleid is wrsch. Frans gueux 'bedelaar', zie geus 1 'vrijheidsstrijder'.
guitig bn. 'schalks'. Mnl. guitlich 'spottend, bedrieglijk' [1400-25; MNW-R]; vnnl. guytse, guytsche 'schurkachtige' [1619; WNT], guitiger 'bedorvener' [1635; WNT]; nnl. guitachtig 'schurkachtig' [1776; WNT], 'olijk' [1807; WNT], guitig 'schalks' [1831; WNT]. Met de uitgang -ig afgeleid van guit, met eenzelfde betekenisontwikkeling.
Fries: gút ◆ gúteftich, gutich
53.   gul bn. 'vrijgevig, royaal'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. gul eerst in allerlei niet meer gebruikelijke betekenissen, o.a. 'puur' in gulle botter [1615; WNT], 'welig' in gul en welig hout 'welig struikgewas en geboomte' [1629; WNT], 'mul' in het gulle zant [1632; WNT], 'rijk stromend, snel vlietend' in met gulle stromen [1635; WNT], gull 'bol, paffig, voos; hol' [ca. 1640; WNT], 'vloeibaar' in gul metael [1647; WNT]; nnl. dan gezegd van personen: gul "good natured, soft" [1691; Sewel NE], een gul mensch 'openhartig, goedaardig' [1701; WNT], gy zyt zeer gul! 'vrijgevig, hartelijk' [1782; WNT].
De herkomst is onbekend. Het woord heeft een zeer ruime betekenissfeer, zoals uit de eerste vindplaatsen blijkt; dit feit en het late optreden maken een verklaring moeilijk. NEW denkt dat het woord een grondbetekenis 'stromend' heeft en met een grondvorm pgm. *guz-lu- hoort bij de wortel van het werkwoord gutsen, verwant met gieten; FvW acht dit onwaarschijnlijk, onder meer omdat -lu een zeldzaam achtervoegsel is en de wortel *geu-s-, *gu-s- wrsch. jong is; een grondbetekenis 'los aan elkaar hangend' lijkt hem waarschijnlijker, al blijft de verdere herkomst ook dan duister. Een derde mogelijkheid is dat gul samenhangt met gulzig 'vraatzuchtig', gulp 2 'dikke straal, slok' en geul 'smal water, gleuf' of dat die woorden en gul elkaar onderling hebben beïnvloed.
Nfri. gol 'gul, goedhartig', Oostfries gul 'mul, week, mild'; misschien me. gulle 'vrolijk'.
Verwantschap met Servisch gúliti 'schillen, villen' en Sloveens gúliti 'wrijven, scherpen, villen', waaruit dus een grondbetekenis 'losgewreven, losgekrabd' zou blijken, lijkt ook niet wrsch. (FvW).
Fries: gol
54.   gulp 1 zn. 'broeksluiting'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. gulp 'een kleine opening voorin een broek' [1802; Weiland]; ook 'strook aan militaire kleding' in met gulpen van geel laken op de kraag [1829; WNT], ook 'belegstuk met knoopsgaten' (niet speciaal voor in een broek) in de golpen aan de achterzakken van eenen jas [1873; WNT], wenscht mijnheer de overjas met eene gulp gesloten te hebben, of met zichtbare knoopen? [1895; WNT]; dialectisch ook golp [1873 en 1874; WNT].
De herkomst is omstreden. Volgens FvW kan dit woord een vervorming zijn van gewestelijk glop 'nauwe doorgang', zie gleuf, en dan zou de betekenis 'spleet, opening' de oudste zijn, maar volgens WNT moet 'een lapje stof tegen die opening bevestigd' ouder zijn, want het is aannemelijker dat de door middel van een gulp afgesloten opening zelf die naam kreeg, dan dat uit 'spleet' de betekenis 'distinctief op de kraag; epaulet' verklaard kan worden.
Omschrijvingen in Frans-Nederlandse woordenboeken uit het eerste kwart van de 19e eeuw wijzen nog op beide betekenissen. Volgens Van Moock betekent Frans patte behalve 'poot' en 'klamp' ook 'gulp van eene broek' en patte wordt in het Frans gebruikt voor 'een bandje stof op een kledingstuk als versiering of als sluiting' [1680; Rey], in het bijzonder een epaulet op een militair uniform [1835; Rey]. Voor 'gulp' werd echter ook Frans brayette gebruikt [1822; Olinger], dat volgens Van Moock 'spleetje, gulpje in de voorbroek' betekent. Brayette was in het Frans aanvankelijk 'de driehoek die een zak vormde aan de voorkant van de haut-de-chausses, de lange-kousenbroek' [1379; TLF] en later 'die opening zelf' [1680; Rey]. Eenzelfde ontwikkeling bij gulp is dus zeker mogelijk, en dan is vervorming van glop niet aannemelijk. Misschien mag gedacht worden aan verwantschap met gulp 2, waarvan het afgeleide werkwoord uitgulpen behalve 'uitstorten' en 'uitdrinken' ook 'uitschulpen' heeft betekend, zoals bij Houttuyn (1776), die over de heester Menispernum opmerkt dat deze zo is genoemd, omdat de Zaaden Halfmaansgewijze uitgegulpt zyn: weshalve ik ze Gulpzaad noem 'halvemaanvormige uitstulpingen hebben, geschulpt zijn'; wellicht waren de eerste kledingbelegsels ook halfmaansgewijze uitgegulpt.
Literatuur: S.J.M. van Moock (1824-1838), Nieuw Fransch-Nederduitsch en Nederduitsch-Fransch woordenboek, Arnhem
Fries: gulp (eerder gulf(t)).
55.   gulp 2 zn. 'dikke straal, slok'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. golpe 'draaikolk' (met de aantekening "verouderd") [1588; Kil.], golp, galp 'golf, straal' in den rouw die uw' misgunstigheit uyt myn' onnoosel' ogen met golpen heeft geperst 'het verdriet dat uw vijandigheid met stromen uit mijn onschuldige ogen heeft doen vloeien' [1623; WNT], ook figuurlijk, van ongelukken die iemand overvallen, in met een groote galp 'met een grote golf' [ca. 1670; WNT]; nnl. gulp, golp 'kloeke teug' [1717; WNT], een gulp waters 'zoveel water als men in een keer uitbraakt' [1727; WNT]. Heel misschien al mnl. in de toenaam van Willem gulp [1293-94; CG I, 44]; het woord is verder in het mnl. niet aangetroffen.
De herkomst is zeer onduidelijk. Volgens FvW mogelijk van een oude basis *gelp- en dan verwant met golf 1. Ook NEW zoekt verband met golf en golven met naast betekenissen die 'water, golfslag' betreffen, ook een betekenis 'lawaai', die gevonden wordt in mnl. galpen 'schreeuwen'; er is een Oudnoordse vorm die beide betekenissen verenigt, gjalfr 'lawaai; hevige golfslag, zee'. Synonieme Engelse vormen uit dezelfde periode, met l-metathese, zijn globbe, glop, gloff en gloup (alle nu verdwenen), die gelijkenis vertonen met Oudzweeds glup 'keel' en glupsk 'gulzig'; van die laatste vormen wordt aangenomen dat ze bij gleuf, dialectisch glop 'nauwe steeg' en gluipen horen; er zou dan sprake zijn van een grondbetekenis 'stroom door een nauwe opening'. Het is niet duidelijk of er verband bestaat met de plaatsnaam Gulpen (Limburg NL), ouder Golepe [1161; Künzel], aan de Gulp < *gulja-apa 'geul-rivier', een bijrivier van de Geul. Omdat de vormen in alle verwante talen vrij jong zijn, acht EDale ook klanknabootsing mogelijk.
Nfri. gjalp 'slok', Oost-Fries gulp; ne. gulp 'forse slok'; nde. gylp, gulp 'slok'. Daarnaast het werkwoord ne. gulp 'slikken, zich verslikken door gulzig drinken'; Ost-Fries gulpen 'slikken'; nzw. dial. gylpa 'braken'. Verwant met mnl. galpen 'schreeuwen' (nog West-Vlaams galpen 'id.') zijn: os. galpon 'luid roepen, pralen'; mhd. gelfen 'schreeuwen, brullen'; daarnaast het zn. on. gjalfr 'lawaai; hevige golfslag, zee'.
Engels to gulp 'gulzig slikken' [15e eeuw; BDE] en 'zich daardoor verslikken' [16e eeuw; BDE], zou ontleend zijn aan het klanknabootsende mnl. gulpen; dat wordt echter niet zo vroeg aangetroffen.
gulpen ww. 'uitbraken, zwelgen'. Vnnl. golpen, gulpen aanvankelijk vooral gebruikt voor het innemen van drank, in het bijzonder 'zich dronken drinken' [1546; Claes 1994a] evenals golpen dat staat voor Latijn vinum ingurgitare 'wijn zwelgen' [1573; Thes.]. Ook de Latijnse vertaling ingurgitare voor golpen bij Kiliaan 1574 kan de betekenis 'wijn zuipen' hebben. De betekenis 'braken' lijkt pas van later tijd [1661; WNT]. Afleiding van het zn.
Fries: gjalp ◆ gjalp(j)e
56.   gulzig bn. 'vraatzuchtig'
categorie:
geleed woord, etymologie onduidelijk
Mnl. in de afleiding gulsicheit, in teerst proefdine in gulsecheden 'als eerste beproefde hij (de duivel) hem (Jezus) op het gebied van gulzigheid' [1285; CG II, Rijmb.], van drinken warense gulsech sere 'ze dronken zeer gulzig' [1315-35; MNW-R], gulsich 'vraatzuchtig' [1477; Teuth.]. Ook zonder achtervoegsel, in guls van etene 'vraatzuchtig' [1287; CG II, Nat.Bl.D], niet ghuls alleene metten monde ende metter kele, maer oec mettien ogen [1300-25; MNW-R].
Afgeleid met het achervoegsel -ig van het Middelnederlandse bn. g(h)uls, met dezelfde betekenis, dat van omstreden herkomst is. FvW en NEW betwijfelen dat guls een vervorming is van Laatlatijn gulōsus 'gulzig', afgeleid met het achtervoegsel -ōsus 'vol van' van gula 'keel, strot; vraatzucht', verwant met keel; dat geldt dan ook voor de veronderstelling van EDale, namelijk ontlening aan een Oudfrans golos 'gulzigaard'; vergelijk in Godefroy Oudfrans golosance 'verlangen, begeerte', golosant 'belust', goloser 'vurig begeren' en goloseté 'gulzigheid', uit Laatlatijn gulōs-, of afgeleid van Oudfrans gola [10e eeuw; Rey goule], een oudere vorm van Frans gueule 'keel, strot', afgeleid van Laatlatijn gula. (Secundaire) invloed van christelijk Latijn is echter niet onwaarschijnlijk, daar gula 'vraatzucht' een van de zeven hoofdzonden is. NEW oppert nog een niet onmogelijk verband met geul, gezien ook het Middelnederduitse woord giel dat 'keel' betekent.
Fries: -
57.   gutsen ww. 'in grote hoeveelheden stromen'
categorie:
etymologie onduidelijk, klankwoord
Vnnl. daer de yskegels ... inden gudzenden draeypoel bommen 'waar de ijskegels in de druisende draaikolk plonzen' [1669; WNT], de bron, die gudst van bloed en tranen [ca. 1670; WNT trotsmoedig]; nnl. zodanig ... dat 'er 't bloet by neder gudsde [1724; WNT spiegelgevecht], gudsen of gudzen "tappelings afloopen, met gedruis ontspringen, uytvloeyen" [1768; Marin]; maar al mnl., gezien de afleiding watergudsyngh 'overstroming' [1477; Teuth.].
Herkomst onzeker. Misschien een gedissimileerde variant van het gelijkbetekenende vnnl., wrsch. klanknabootsende, werkwoord gussen, zoals ook dretsen 'spatten' bij vnnl. dressen 'spatten, sprenkelen' en hotsen 'hobbelen, dooreengeschud worden' bij vnnl. hossen 'id.', hoewel daarmee de -d- in de tot het einde van de 19e eeuw voorkomende vormen gudsen, gudzen niet wordt verklaard. Hetzelfde bezwaar geldt bij aanname van een contaminatie met mnl. gieten 'schenken, gieten' met goysen, guysen 'gutsen, ruisend stromen' [1350; MNW], vnnl. guizen, guisen [1588; Kil.] en gosselen, gusselen ("Vlaams") [1588; Kil.] met dezelfde betekenis (ook Engels guzzle 'inzwelgen, opslokken'). FEW legt verband met Frans gouge 'guts, holle beitel' [1344; Rey] < Laatlatijn gubia gulbia 'id.', van Keltische oorsprong; van dit woord komen nevenvormen voor als Waals gouche en Provençaals goudze. BDE voert gouge, dat ook in het Engels ontleend is, echter terug op een Proto-Indo-Europese wortel met betekenis 'uitsteken, uitrukken', de verwante Keltische vormen hebben betekenissen als 'stekel', 'mespunt' en 'scherpe snavel'; semantisch gezien lijkt verwantschap dus niet erg waarschijnlijk.
Bij vnnl. gussen on. gjósa 'stromen, gutsen' (nde. gyse 'rillen'); ook on. gusa 'stromen, gutsen', waaruit wrsch. niet (OED) me. guschen, gosshen (ne. gush 'stromen, gutsen').
58.   haven zn. 'aanlegplaats voor schepen'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Mnl. havene 'haven' [1240; Bern.], jn ioppe dedi avene maken 'in Joppe liet hij een haven aanleggen' [1285; CG II, Rijmb.].
Mnd. haven(e) (mhd. habe(ne), nhd. Hafen); oe. hæfen (< on.; ne. haven); on. höfn 'haven', hanf- (nde. havn, nzw. hamn); < pgm. *habnō-/*hafnō- 'haven'. De Duitse en Nieuwscandinavische woorden zijn mannelijk, de andere vrouwelijk.
Verdere etymologie onzeker. Vergelijkbaar in vorm en betekenis alleen Oudiers en Iers cúan 'zeehaven; baai, kust' (in het meervoud 'zee') en Schots-Gaelisch cuan 'oceaan'. Men relateert deze woorden wel aan de wortel pie. *keh1p- 'grijpen, pakken' (in de betekenis 'omvatten, inhouden', zie hebben), waarbij de Oudierse vorm is ontwikkeld uit *kap-no < *kh1p-no-. Als dit klopt, kan ook het Duitse homoniem Hafen 'pot' bij deze groep behoren; semantisch lijkt dit echter niet waarschijnlijk. Cowan (1971) onderscheidt beide Duitse woorden dan ook en plaatst Hafen 'pot' inderdaad bij pie. *keh1p-, maar beschouwt Hafen, haven etc. als afkomstig, met Germaanse klankverschuiving, van een voor-Indo-Europees woord *kapan(n)a, dat in de Germaanse talen voorleeft als haf 'inham achter landtong' en in Zuid-Europa in woorden voor 'beschutte plek', zoals Laatlatijn capanna 'hut' (waaruit cabine).
Een indirecte Oudnederlandse vindplaats wordt gegeven door Frans havre 'haven' [ca. 1165; Rey], eerder al havene [ca. 1138; Rey], waarvoor men ontlening aan het Nederlands aanneemt.
Literatuur: Cowan 1971, 189-193
59.   heien ww. 'palen de grond in stampen'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Mnl. heien '(met een heiblok) de grond in stampen ter fundering' in ghaerne repe of te makene daer me mede heiede 'garen om touw van te vervaardigen waarmee men kan heien' [1297; CG I, 2394]. Daarnaast het nu verouderde zn. heie 'heiblok, stamper' [1286; CG I, 1115], heye [ca. 1483; MNW].
Herkomst onduidelijk. Klankwettig en semantisch is verwantschap met Latijn caedere 'snijden, hakken, beuken', zie incisie, goed mogelijk. Men moet dan wel aannemen dat er al heel vroeg syncope van de -d- heeft plaatsgevonden, zoals bij rooie uit rode.
Alleen het zn.: ohd. heia 'heiblok, grote houten moker' (nhd. Heie).
Ontleend aan het Nederlands is de Franse technische term hier 'met een grote houten hamer slaan' [ca. 1200; Rey].
60.   held zn. 'dapper strijder'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. held 'dappere man' [1250; CG II, Trist.], die helde cone 'de dappere held' [1260-70; CG II, Boeve]; mnl. ook helet en heelt; nnl. held ook 'hoofdpersoon in een literair werk' [1785; WNT].
Os. helid (mnd. helt > mhd. helt, nhd. Held, nzw. hjälte); oe. hæle 'man' (verbogen vormen hæleþ-); on. halr 'man', hölðr 'boer, vrije man'; < pgm. *haliþ-, *haleþ-, *haluþ-. Boutkan (1995) reduceert al de Germaanse vormen tot één protoparadigma *haleþ-, waarvan de verschillende verbogen vormen als basis hebben gediend voor nieuwe paradigma's in de afzonderlijke talen, bijv. pgm. *haleþs (nominatief ev.) > *hales > oe. hæle; pgm. *haleþ-un (accusatief ev.) > *haluþ- > on. hölðr; en pgm. *haleþ-i (datief ev.) > *haliþ- > os. helid.
Verdere etymologie onduidelijk. Een stam pie. *kol-et- op grond van de vergelijking met ablautend Grieks kélēs (< *kelēts) 'renner, renpaard', bij een wortel *kel- 'drijven' (zie houden) lijkt semantisch onhoudbaar. Even onwrsch. is verband met Grieks kālós 'mooi', Sanskrit kalyaḥ 'gezond'; of met Latijn callus 'harde huid, eelt'.
De betekenis 'hoofdpersoon in een literair werk' is overgenomen uit het Engels, waar hero 'held' in deze betekenis vanaf 1697 (OED) bestaat.
Literatuur: D. Boutkan (1995), 'Altgermanisch "Held" und die Entwicklung von unbetontem *e im altnord- und westgermanischen', in: ABäG 41, 1-7

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven