41.   frik zn. 'kleingeestige schoolmeester'
categorie:
klankwoord, etymologie onduidelijk
Vnnl. doude frick 'de oude man' (als vertaling van Grieks gérōn) [1605; WNT]; nnl. frik 'schoolmeester' [1914; van Dale]. Waarschijnlijk verkort uit schoolfrik. Eerst alleen in studententaal gebruikt, later algemener, maar nu verouderend.
Herkomst onduidelijk. Mogelijk (WNT) ontstaan uit vnnl. frik 'mannelijk lid' [1646; WNT], zoals dat ook bij andere soortgelijke woorden gebeurd is; men noemt iemand bijv. een ouwe lul. Dat woord frik is misschien ontstaan uit de stam van het werkwoord wrikken of kan een klankvariant zijn van Bargoens flick 'knaap', zie flikker 2. Woorden die beginnen met fr- zijn vaak klankexpressief, zie friemelen, frou-frou.
Dat frik een 'studentikoze' verkorting is van Frederik (Vercoullie), is minder wrsch.
Fries: -
42.   fuif zn. 'feest'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. fuif 'jolige partij, prettige avond' [ca. 1850; WNT]. Daarnaast het werkwoord fuiven 'feestvieren, onthalen' [1860; De Coster 1992] [1894; WNT], soms schertsend sterk vervoegd als een werkwoord van de tweede klasse: Wat heeft hij veel gevreeën en gefoven [1903; WNT vrijen I].
Herkomst onzeker. Volgens De Coster 1992 is het werkwoord fuiven ouder dan het zn., en ontleend aan Latijn fovēre 'verwarmen, verkwikken', vooral verkwikken van het lichaam met lekker eten. Misschien is het deelwoord gefoven oorspronkelijk (bij een niet geattesteerd *foven) en is de ui te verklaren naar analogie met bijv. wuiven/gewoven, ruiken/geroken.
Studenten zouden het woord in soldatenkringen (onder officieren) aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda hebben verspreid, waarna het via deze officieren de huidige betekenis van 'feestvieren' heeft verkregen. Het woord fuif werd eerst gebruikt voor een studentenfeest, later werd het meer een algemeen jongerenwoord.
In het BN is het nu een algemeen woord; in het NN raakt langzamerhand in onbruik, ondanks een korte opleving in de jaren 1990 onder invloed van een televisiereclame van Duyvis (voor als er een fuif is).
Fries: fuif
43.   fuik zn. 'korfvormig visnet'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. in die heymradere uerbiden visschen mit coruen noch mit fuken 'de heemraden verbieden te vissen met korven of fuiken' [1284; CG I, 764], vuyck "en nett gestalt als eyn vischkorff" (een net gevormd als een viskorf) [1477; Teuth.].
Herkomst onbekend. Mogelijk is er verwantschap met het verouderde werkwoord fuiken 'stoten, stompen' [fuycken 1573; Thes.] en/of met fokken en fok. Mogelijk van voor-Indo-Europese herkomst en dan misschien verwant met Grieks puknós, pukínos 'dicht opeen, stevig' (Cowan 1974).
Mnd. vuke 'fuik, onderrok'; ofri. fuke 'fuik' (nfri. fûke).
Fries: fûke
44.   fut zn. 'geestkracht, lichaamskracht, pit'
categorie:
etymologie onduidelijk, klankwoord
Nnl. er zat te veel fut in Balthazar om ... 'te veel pit, geestkracht' [1813; WNT], al ben 'k oud, de fut zit 'r nog in 'de lichaamskracht, de pit heb ik nog' [1899; WNT Aanv. cancan I], gomballen waar de "fut" uit is 'gummiballen waar de veerkracht uit is' [1909; WNT], fut 'sterkte, pit (van alcoholhoudende dranken)' [1920; WNT]; West-Vlaams ook in de betekenis 'mannelijk zaad' [1873; WNT].
De etymologie is onduidelijk. Mogelijk is fut een onomatopoëtische vorming, beïnvloed door het tussenwerpsel vort 'hup'. Het zn. fut zou dan hetzelfde woord zijn als het (verouderde) tussenwerpsel fut bij een snelle ontglipping, en het predicatief gebruikte bn. fut in dat is fut 'dat is niks' [1785; WNT waaien]. Deze theorie wordt ondersteund door het feit dat er vergelijkbare dialectwoorden bestaan met een soortgelijke betekenis, zoals Noord-Brabants foek, floep 'veerkracht' (van zaken), 'moed, geestkracht' (van mensen). Het Fries heeft furt, fuort 'fut, put', wrsch. mede o.i.v. fuort 'voort'. Een andere mogelijkheid is dat fut via het Bargoens is ontstaan uit het Franse werkwoord foutre 'paren' [1175-80; Rey], zie foeteren.
Ten slotte zou fut teruggevoerd kunnen worden tot vnnl. fut, futte 'schede' [1599; Kil.], waarbij in dezelfde betekenis ook: mhd. vut [15e eeuw; Kluge] (nhd. fut, fud, fotze); on. fytta (nzw. fitta). Mhd. vut had in Tirol en in andere streken echter een andere betekenis 'verachtingswaardig, geringschattend' en was er een scheldwoord. Ook in het Nederlands is deze betekenis terug te vinden. Weiland (1802) typeert fut als een woord van verachting, dat voorkwam in de zegswijze dat is maar fut 'dat is niets'. In deze betekenis is fut waarschijnlijk nog verwant met vod 'iets dat gering, slecht, verachtingswaardig is'.
Fries: furt, fuort
45.   fuut zn. 'inheemse duikvogel (Podiceps cristatus)'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. in wy noemen hem Aarsvoet, Foet of Fuut [1763; WNT].
Herkomst onzeker. Meestal veronderstelt men, zoals men dat ook bij vele andere korte vogelnamen doet, dat het woord een klanknabootsing is. De volwassen fuut maakt echter vooral knorrende en snorrende geluiden; misschien moet daarom gedacht worden aan de snelle duikbeweging van deze vogel. Een andere, waarschijnlijker verklaring (Blok/ter Stege 2000, Eigenhuis 2004) is dat fuut is ontstaan uit, of een dialectvorm was van foet, als verkorting van de verouderde benaming aarsvoet 'fuut', die reeds bij Kiliaan (1599) verschijnt als aers-voet en berust op het feit dat de poten van de fuut ver naar achteren zijn geplaatst. Van de Friese volksnaam earsfuttel 'dodaars (een kleine fuutachtige vogel)', dat etymologisch met aarsvoet moet worden gelijkgesteld, is het verband met futtelje 'dribbelen' wrsch. slechts volksetymologisch; dodaarzen worden slechts zelden lopend gezien. Vergelijk verder nog Noord-Fries eersföötj, letterlijk 'aarsvoetje'.
Aarsvoet kan als leenvertaling beschouwd worden: ook de Neolatijnse geslachtsnaam is opgebouwd uit de (klassiek-)Latijnse elementen pōdicis (genitief van pōdex) 'aars' en pēs 'voet' (verwant met voet, zie ook pedaal).
Fries: -
46.   gerief zn. 'gemak; dat wat tot gemak dient'
categorie:
geleed woord, etymologie onduidelijk, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. gerief, gerijf 'wat men door goedheid of mildheid ontvangt; genot; voordeel' in daden hem al sijn gerief 'deden alles voor hem wat hij wenste' [ca. 1350; MNW], doeter mede hu gherieve 'doe ermee wat u goeddunkt' [ca. 1440; MNW], tonsen gerieve 'naar onze zin, voor ons gemak' [ca. 1460; MNW]; vnnl. gherief, 'gemak, overvloed, voorraad, gerei, vriendendienst' [1599; Kil.]; nnl. gerief ook (vooral BN) 'benodigdheden, spullen' in en meer ander gerief [1881; WNT verhuring]; deze betekenis ook in samenstellingen als schrijfgerief [1849; WNT rekeningboek], naaigerief [ca. 1860; WNT naaien], schoenmakersgerief [1888; WNT schoenmaker], scheergerief [1901; WNT zeep I], in de uitdrukking aan of tot zijn gerief komen 'krijgen wat men wenst' [1974; Koenen].
Misschien een afleiding met het voorvoegsel ge- van mnl. rive, rieve 'overvloedig, ruim, mild', van verder onbekende herkomst; zie ook grif.
Os. gerībon 'ten gebruike', mnd. gerīf 'gemak, wat voor het gemak nodig is'; met ander voorvoegsel mnd. berēf, berīf 'nut', owestfri. berewed, byrouwed, birawed 'met waren geladen?'; misschien afleidingen van mnd. rīve 'overvloedig', oe. rīfe 'rijkelijk' (ne. rife); on. rífr 'mild, rijkelijk, hevig, begeerlijk' en reifr 'vriendelijk, opgeruimd'; de pgm. wortel vertoonde wellicht ablautende vormen met ē en met ī.
Mnl. ri(e)ve 'overvloedig' is misschien verwant met Litouws riebus (bn.) 'vet'.
In de betekenis 'benodigdheden voor het uitoefenen van een vak' gebruikt het NN gerei, ook in samenstellingen.
gerieflijk bn. 'behaaglijk, aangenaam'. Mnl. gerivelijc, gerieflijc 'aangenaam' in wiens vruchten sijn gerieflijc van scine, van roke ende oec van smaken 'waarvan de vruchten aangenaam van uiterlijk zijn, van geur en ook van smaak' [ca. 1460; MNW]; vnnl. gherieffelik 'gemakkelijk, prettig, nuttig' [1599; Kil.]. Afleiding met het achtervoegsel -lijk van gerief. ◆ gerieven ww. Mnl. geri(e)ven 'aangenaam zijn, behagen' in wat hem bequam, wat hem gereef 'wat hem aanstond, wat hem behaagde' [1350-1400; MNW], 'van dienst zijn' in om enen yegelijken te geryevene 'om iedereen van dienst te zijn' [1400-50; MNW]. Afleiding van gerief. ◆ ongerief zn. 'hinder, ongemak'. Mnl. ong(h)erief 'schade, nadeel' [1315-35; MNW-R], 'gebrek, ellende' [1340-60; MNW-P]; ongherief 'ongemak' [1599; Kil.]. Afleiding met het voorvoegsel on- 'niet' van gerief. ◆ ongerieflijk bn. 'onaangenaam, ongemakkelijk'. Vnnl. ongerieflick 'ongemakkelijk, moeizaam' [1573; Thes.]; nnl. het huis is ... kleen en ongerieflijk '... klein en heeft weinig gemakken' [1873; WNT uitzien I]. Afleiding met het voorvoegsel on- 'niet' van gerieflijk.
47.   gijn zn. 'takel; takeltouw'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. trossen, kabels en gijens (mv.) 'trossen, kabels en gijntouwen' [1573; WNT jijn], gijns (mv.) 'takels' [1656; WNT zwaluwstaart], (mv.) giens 'takels' [1656; Stoops 1992], geyn, jeyn 'id.' [1671; WNT], jijn 'gijntouw' [1697; WNT jijn]; ook in de samenstelling gijnblox (mv.) 'takels, gijnblokken' [1656; WNT verscheren].
Algemeen wordt aangenomen dat gijn is ontleend aan Engels gin 'hijswerktuig; werktuig in het algemeen' [ca. 1200; BDE]; dit laatste is een ontlening uit Frans gin 'werktuig', een afkorting van Oudfrans engin 'werktuig', dat teruggaat op Latijn ingenium, zie ingenieur. Dat het Nederlands in dat geval de klinker van Engels gin tot de tweeklank ij, ey maakt en dat de Engelse beginklank /dž/ tot Nederlands /g/ is geworden wekt twijfels aan deze herkomst, evenals het feit dat de Franse vorm gin voor engin 'werktuig' zeldzaam is. In het Duits is het woord pas sinds de 18e eeuw geattesteerd en wel als Gien, dus niet met een vocaal die uit het Engels kan komen. In het Nederduits en het Fries komt het woord ook voor, steeds met lange -ī- Gezien het bestaan van een werkwoord pgm. *geinan- of *gīnan- 'gapen' is het denkbaar dat er een afleiding van dit werkwoord bestond met de betekenis 'gaper', dat wegens overeenkomst tussen de vorm van het werktuig en een opengesperde kaak 'takel' is gaan betekenen. De overeenkomst tussen nnl. gijpen 'naar adem snappen' en de zeilterm gijpen 'omslaan van de bezaan bij het voor de wind zeilen' kan op dezelfde betekenisoverdracht berusten (al bestrijdt FvW dit).
Nnd. (Nedersaksen) gīn 'zware (scheeps)tros', (Sleeswijk-Holstein) gīn 'takel, katrol; takel voor paarden en koeien' en 'tros om planken op te takelen', (Oost-Pruisen) gīn 'hijstouw'; Oost-Fries jīn, gīn 'hijstouw', Noord-Fries (Föhr, Amrun) gīn. De vormen die verband houden met 'gapen' zijn os. gīnan, oe. gīnan, on. gína 'gapen'; daarbij oe. gin, on. gin 'muil'; bij pgm. *geinan- of *gīnan- 'gapen'.
Literatuur: Y. Stoops (1992), 'Vroege attestaties van ouder taalmateriaal', in: NTg 85, 297-301
Fries: gyn
48.   gijpen 2 ww. 'omklappen van een zeil'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. eerst alleen als het gijpen 'het omklappen van het zeil' [1592; van der Meulen 1955b], om door een stercken voorwint omgeslagen te werden in 't gijpen 'om door een sterke wind in de zeilen om te slaan tijdens het omklappen van het zeil' [1618; WNT], dan ook andere vormen van het ww., bijv. in een gypend zeil 'een omklappend zeil' [1664; WNT]; ook wel met -b-: het gyben 'het omklappen van het zeil' [1613; WNT voorwind I], int gieben 'bij het gijpen' [1621; WNT] en -pp-: 't gyppen [1653; WNT].
Herkomst onduidelijk. Men stelt meestal dat dit woord samenhangt met enkele andere scheepstermen, zoals giek 2 en gieren 2 en gei 'touw om een zeil mee in te halen', zonder verder in detail te treden over hoe deze woorden en hun betekenissen dan precies kunnen zijn ontstaan. Hellquist veronderstelt verband met gijpen 1; de connectie zou kunnen zijn dat het zeil een immense "gapende" beweging maakt bij het omklappen. Betere verklaringen zijn niet voorhanden.
In andere Germaanse talen alleen als ontlening aan het Nederlands: ne. the gibbing of the Yards 'het gijpen van de ra's' [1691; OED], standaardtalig nu jib [1776; OED] (als modern leenwoord in het Nederlands jibben 'met een snowboard over een ander oppervlak dan sneeuw glijden, bijvoorbeeld over een tafel, reling of balustrade'); nhd. gypen [1788; Grimm], giepen, gieben [1793; Grimm], standaardtalig nu giepen. Nde. gibbe, nzw. gipa en gippa.
In de oude vindplaatsen, waarin steeds alleen de gesubstantiveerde infinitief voorkomt, wordt met het gijpen bedoeld 'het plotseling, ongewild omslaan van de bezaan bij het voor de wind varen'; daarbij kon gemakkelijk schade aan het schip ontstaan en het woord verschijnt dan ook soms in overdrachtelijke betekenis 'drastisch veranderen, helemaal omslaan', zoals in dit ... gijpen der gezindtheden [1626; WNT].
49.   glijden ww. 'zonder veel wrijving over een oppervlak bewegen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. glīden '(het) (uit)glijden' [10e eeuw; W.Ps.], ook met voorvoegsel be-: beglidi (conj. ev.) '(als hun voet) zal wankelen, uitglijden'; mnl. want hi gleet ende nederviel 'want hij gleed uit en viel' [1285; CG II, Rijmb.], lopen ende gliden 'lopen en glijden, rusteloos heen en weer bewegen' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Algemeen West-Germaans werkwoord dat daarbuiten geen verwanten heeft en daarom wrsch. oorspr. een variant was van pgm. *slīdan- 'glijden', zie sle(d)e en vergelijk Engels slide 'glijden'. Mogelijk is dit gebeurd onder invloed van glad; een dergelijke variatie gl-/sl- komt vaker voor, zoals wrsch. bij glippen en slippen (FvW).
Os. glīdan (mnd. glīden > nzw. glida), mhd. glīten (nhd. gleiten); oe. glīdan (ne. glide), ofri. glīda (nfri. glide, glydzje); < pgm. *glīdan- 'glijden'.
Het element glij- in samenstellingen als glijbaan is afgeleid van de uitspraak glijen, die het gevolg is van de d-syncope tussen klinkers.
Fries: glide, glydzje
50.   glooien ww. 'licht hellen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. gloyen 'hellend verlopen' in deeze kaade te maecken op de hoochte van vyf voeten ..., aen de zyde naest de reviere vyer voeten gloyende en aen de lantzyde zeuen voeten gloyende 'deze kade te maken op een hoogte van vijf voet, aan de zijde van de rivier vier voet hellende en aan de landzijde zeven voet hellende' [1613; WNT waterpas II]; nnl. glooijen, glooien in het gloijen van den dijk [1713; WNT].
NEW stelt dat glooien verwant is met gloeien; FvW zoekt verwantschap met een gewestelijk (Zaans) glooi, glouw 'zichtbaar, open en bloot', glooi lopen 'gladjes lopen, van een leien dakje gaan', waarbij dit glooi ook verwant is met gloeien, of met gluren. Beide verklaringen lijken, vooral semantisch, niet erg wrsch.; eerder moet gedacht worden aan afleiding van verouderd glui, glei 'dekstro, dekriet', dus 'met riet of stro versterken', een woord dat al verschijnt in het Middelnederlands als gloi, gluy 'dekstro, dekriet': van tueen scueren met gloie ghedect 'van twee schuren met dekriet bedekt' [1286; CG I, 1091]. Dit woord is van zeer onduidelijke herkomst. Het komt ook in het Frans voor als (verouderd) glui '(bundel) dekstro, dekriet' [1176-81; TLF]; het moet teruggaan op vulgair Latijn *glodium < Latijn *clodium 'roggestro' van onbekende herkomst. Keltische herkomst wordt onwaarschijnlijk geacht (TLF). Een andere mogelijkheid is dat het is afgeleid van Oudfrans glai, gle, gloi 'iris, lis', dat misschien teruggaat op Latijn gladius 'zwaard', zie gladiator en gladiool (WNT).
Mnd. glōien 'de helling van een dijk, de kant van een sloot met stro bekleden' ook 'hellend maken'.
De huidige vorm glooien met -oo- lijkt uit een noordoostelijk dialect te komen, want in het Hollands zou men vormen als gleuien of gluien verwachten, zoals in de gleuying van den dijk met zooden van de hooge lande te belecken 'de dijkhelling met zoden van het hoger gelegen land te bekleden' [1577; WNT glooiing]. Bovendien werden in het westen de kanten niet met stro of riet maar met zoden versterkt, zoals ook blijkt uit voorgenoemd citaat.
Fries: gloaie

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven