31.   flard zn. 'afgescheurde lap, rafelige strook'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. flard, flerd 'afgescheurde lap, rafelige strook', dan al vrijwel uitsluitend in de verbinding aan flarden, bijv. aen flerden te scheuren [ca. 1600; WNT]. Daarnaast bestond een vrijwel gelijkbetekenend flars, flers, bijv. in aen flarzen scheuren [1632; WNT vermast I]. Dialectisch worden verwante betekenissen gevonden: in de Zaanstreek flard 'strook land in het water'; in Twente en de Achterhoek flarde, flarre 'afgescheurd stuk, vod, lichte vrouw', waarbij het betekenisverband vergelijkbaar is met dat bij slons 'slordige vrouw' en slet 'ontuchtige vrouw', die beide ook de betekenis 'vod, flard' hebben gehad. Het is dan aannemelijk om ook de verouderde woorden flaars, fleers 'scheldwoord voor een vrouw' [flaers ca. 1600; WNT] en fleer 'id.' [flere 1599; Kil.] (zie ook fleer 'klap') verwant te stellen.
Herkomst onduidelijk. Verwante woorden bestaan alleen in de Noordzee-Germaanse dialecten: ndd. flarre, flirre, Nedersaksisch Flarr, Flard 'lap', Flart 'koeienvlaai', Flarre, Flirre 'afgesneden schijf, wat breed en vlak is; lap', Oost-Fries flarre, flar 'breed, plat voorwerp'; nde. flære, flerre 'scheur, snee, schram'); ofri. flarde 'lap (van een long)' (nfri. flarde 'flard'); ook mhd. vlarre, vlerre (> nhd. flarre 'grote wond; grote mond; scheur; stuk brood' (Grimm)); met -z- > -r- door rotacisme ontwikkeld uit pgm. *flaz-dō. Misschien is vlaai (< vlade) verwant door wegval van pgm. *-z- vóór medeklinker (zoals bijv. ook mnl. miede 'loon' naast got. mizdo < pgm. *mizdō). Daarnaast zonder grammatische wisseling: on. flasa 'dunne schijf; splinter' (nu alleen nog dialectisch: Noors flasa 'los afhangende lap van de schors', flasa 'afsplinteren', Zweeds (dial.) flasa 'afschillen'); < pgm. *flas-. Hellquist voegt aan al deze woorden onder voorbehoud nog toe: nzw. flarn 'dun plat voorwerp', dial. flar, flår 'id.', die hij dan in verband brengt met het werkwoord flå 'villen', verwant met mnl. vlaen, ne. flay 'id.'. De diversiteit van betekenissen en het gebrek aan vindplaatsen uit de oudste Germaanse taalperioden maakt het moeilijk een oorspr. betekenis vast te stellen. Er zijn ook geen verwante woorden buiten het Germaans.
Fries: flarde
32.   fleer zn. 'klap, oorvijg'
categorie:
klankwoord, etymologie onduidelijk
Vnnl. flere 'klap, mep' [1599; Kil.]. Andere gewestelijke en/of verouderde betekenissen van dit woord zijn: mnl. flocke-flere 'vleier, slijmbal' [1481; MNW], hierbij het ww. vnnl. fleren 'talmen' [1548; WNT Aanv.], fleeren 'vleien' [1626; WNT Aanv.]. Vnnl. flere 'luie en lelijke meid' [1599; Kil.]; Zuid-Nederlands flere 'snijwond' [WNT]. Het woord is ook als bn. bekend in dialecten: Maastricht fleer 'slap, waterig', Roermond fleer 'zwak, onsolide'.
Herkomst onduidelijk. De betekenissen van dit woord en van de mogelijk verwante Germaanse woorden lopen zo uiteen dat het moeilijk is een gemeenschappelijke oorsprong vast te stellen. In de betekenis 'klap' wellicht een klankexpressief woord met grondbetekenis 'heen- en weergaan' (Hoptman 2000).
Verwant zijn wellicht: mhd. vlarre, vlerre 'brede wond', ndd. flarre, flirre, Oost-Fries flarre, flār 'breed, plat voorwerp'; nfri. flear 'vuile plek in langgerekte vorm'; daarnaast met -s: nnl. flaers 'slons, slet' [1620; WNT], dialectisch ook fleers en flers; nnl. flars 'flard' [1642; WNT], zie met -d- ook flard.
Wellicht ontwikkeld uit pgm. *flazi of *flazja. Hiervan is de stam *flas-, zoals in on. flasa 'dunne schijf; splinter' (dialectisch Noors flasa 'los afhangende lap van de schors', flasa 'afsplinteren', dialectisch Zweeds flasa 'afschillen').
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: flear
33.   flemen ww. 'vleiend spreken'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. fleemen 'vleien' in hy strijckt, hy streelt, hy fleemt [1624-58; WNT]. Daarnaast ook fleemig 'vleierig' [1622; WNT] en fleem 'vleierij' [1634; WNT].
Herkomst onduidelijk. Wrsch. een nevenvorm (volgens NEW een jonge, maar dat lijkt gezien de wijde verspreiding niet wrsch.) van mnl. fleeuwen 'vleien', zoals ook West-Vlaams schremen (Fries skrieme, Engels scream, Zweeds skräma) staat naast schreeuwen; maar een duidelijke verklaring voor de wisseling w - m is niet voorhanden. Mnl. fleeuwen kan weer een nevenvorm zijn van Duits flehen en (zie verder aldaar) Nederlands vleien.
Nfri. flieme; andere Germaanse verwanten met -m- zijn er niet, of het zou nzw. flämta 'hijgen' moeten zijn, volgens Hellquist van klanknabootsende herkomst.
Het vnnl. kent ook een zn. fleem 'klap' of 'wond' [1607; van Leeuwen]; deze betekenis herinnert aan nnl. fleeren 'vleien' naast flere 'snijwond'.
Literatuur: W. de Vries (1915), 'Etymologische Aantekeningen: fleemen', in: TNTL 34, 10-11; van Leeuwen: verslag van Jacob Willemsz. van Leeuwen, hoofdman van de schutterij te Leiden, geciteerd in Handelingen en mededeelingen van de Mij. der Ned. Letterkunde 1895-1896, 183
Fries: flieme
34.   flets bn. 'vaal, dof'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. fletsen (accusatief) 'niet stevig' [1623; WNT], fletsch 'flauw van smaak, smakeloos' [1658; WNT]; nnl. 'vaal, niet helder' [1785; Toll.].
Herkomst onduidelijk. Misschien een afleiding *flat-iska (dus met bijvoeglijke -s) van een niet geattesteerd onl. *flat 'plat', zie flat en flatteren.
Fries: -
35.   flikker 2 zn. 'onbetrouwbare kerel; homoseksuele man'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. flikker 'lichtzinnige jongen of meisje' [1899; WNT], "scheldnaam zonder bepaalde beteekenis" [1906; Boeventaal] zoals in zoo oud as-t-ie was, was 't een lastige flikker [1904; WNT], "vuilik, sodomieter" (= 'homoseksuele man') [1906; Boeventaal].
Herkomst onduidelijk. Misschien een afleiding van flikken in de betekenis 'vrijen' of een betekenisontwikkeling van een verouderd woord flikker 'danssprong' [1855; WNT] dat net als flikker 1 is afgeleid van flikkeren en dan misschien verband houdt met flick-flack. Een derde mogelijkheid is dat het afgeleid is van Bargoens flick 'knaap' [1547; Moormann], dat ook voorkomt als Rotwelsch flick 'id.' [1510; Rey flic] met varianten in de betekenis 'deerne' (Endt). Er wordt wel een verband gelegd met Zweeds flicka dat nu 'meisje' betekent, maar in de 16e eeuw 'lichtzinnige vrouw' (evenals Noors flikja). Ook een samenhang tussen flick en frik wordt wel geopperd.
Het woord flikker had oorspronkelijk en nog tot ver in de 20e eeuw een negatieve connotatie, maar is ook een geuzennaam beginnen te worden en heeft daardoor een meer neutrale status verkregen, zoals dat ook is gebeurd bij woorden als nicht en pot 2. Rotwelsch Flick 'knaap' is wrsch. door het Frans ontleend als flic 'politieagent', dat in het BN als flik terecht is gekomen (Debrabandere 2004).
Literatuur: F. Debrabandere (2004), 'Over smerissen, flikken en andere politiemannen', in: Neerlandia 2004/1, 34-36
Fries: flikker
36.   flut zn. 'iets prulligs'; voorv. 'prul-'
categorie:
klankwoord, etymologie onduidelijk
Nnl. flut 'minderwaardig persoon' in ijdle flutten [1859; WNT], flut 'iets prulligs' [1919; WNT]. Als eerste lid 'waardeloos' in flutpapier [1859; WNT], flutblaadje 'oppervlakkig, waardeloos blaadje' [1931; WNT Aanv.].
Herkomst onduidelijk. Wrsch. uit westelijke dialecten in de standaardtaal opgenomen: Zeeuws flut 'blut; leeg' (de theepot is flut), misschien ook Vlaams flutsen 'broddelwerk afleveren' (bij Gezelle, Loquela); Zaanstreek fluter 'dun, licht iets zonder waarde'. Wrsch. ontwikkeld uit pgm. *flut- en dus identiek aan nnl. vlot 2 bn. 'snel, makkelijk'. In dat geval af te leiden van vlieten. De betekenisontwikkeling kan zijn 'vloeibaar' > 'gezwind' > 'vluchtig, zonder diepgang'. Het achterwege blijven van de ontwikkeling fl- > vl- treedt vooral op bij korte klinker in gesloten lettergreep, zie bijv. flabberen.
Als eerste lid in samenstellingen heeft flut- een zekere mate van productiviteit; de beperking lijkt te zijn dat het woord op een menselijke creatie moet slaan, zoals in flutwerk, flutverhaal.
Fries: flut
37.   fnuiken ww. 'een eind maken aan, inperken'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. in die pluumgrave wil zijn swaencuken gaen corten, merken ende fnuken 'de opzichter van het pluimvee wil de jonge zwaan gaan kortwieken, merken en inperken' [1410; MNW]; vnnl. in wil zijn boose lust niet fnuycken 'wil zijn slechte begeerte niet beteugelen' [1613; WNT].
Herkomst onbekend. Fries fnûkje 'kortwieken, fnuiken' (bij Gysbert Japicx) is ontleend aan het Nederlands; Oost-Fries fnūken 'stompen, stoten' biedt ook geen uitkomst. Het woord staat dus geïsoleerd.
Naar de vorm lijkt fnuiken op on. fnykr 'stank' (ozw. fnuk, fnok 'vuil', nzw. dial. fnåk 'pluis', nde. fnug 'pluis'), maar de betekenis wijkt dan wel zeer sterk af. Te overwegen valt of het woord mogelijk een wisselvorm bij bijv. knikken is. De met fn- beginnende woorden kennen vaak bijvormen, bijv. on. fnykr 'stank' naast hnykr, knykr en snykr, nzw. fnissa 'giechelen' naast nno. knissa; nzw. fnurra 'knoop in een draad' naast dialectisch knurra, fnurka e.a.
Fries: fnûkje
38.   foefje zn. 'truc, handigheidje'
categorie:
geleed woord, etymologie onduidelijk, klankwoord
Nnl. foef 'listigheid, streek' in hebt gy door zulke foeven iets gewonnen? [1789; WNT], foefje 'id.' in listige foefjes van in zulke zaken doortrapte menschen [1901; WNT], foefje "aardigheid, grap (spreektaal)" [1903; Koenen], foef(je) "handigheid, streek, truc" [1907; Koenen].
Verkleinwoord van het zn. foef 'streek' [1789; WNT]. Dit woord is wrsch. identiek met foefe 'lap, vod' dat blijkens De Bo in het West-Vlaams voorkwam (vergelijk de uitdrukking iemand voor het lapje houden). De herkomst van foef(e) is onbekend.
Zweeds fuffens 'streek, poets' [1808; Hellquist], Oost-Fries fùfe.
Het huidige foefje, dat alleen nog als verkleinwoord wordt gebruikt, heeft nauwelijks nog de negatieve connotatie van het 18e- en 19e-eeuwse foef. Deze overgang kan niet ver voor 1903 (zie bovengenoemde attestatie) hebben plaatsgevonden: de WNT-redactie noemt in 1919 in het lemma foef alleen nog de negatief gekleurde toepassingen.
Fries: foef(ke)
39.   fok zn. 'onderste zeil voor de mast of aan de voorste mast'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. focke 'klein zeil' [1438; MNHWS]; vnnl. focke, fock-seyl 'klein zeil aan de voorsteven' [1599; Kil.]. Daarnaast bestond een werkwoord focken: In gevalle dat een Schip van binnen ofte buyten s Landts komende, seylende ofte fockende,... [1551; van der Meulen 1955a, 97], focken 'zeilen; zeilen bijzetten' [1599; Kil.].
Herkomst onduidelijk. Wrsch. in verband te brengen met het werkwoord mnl. vocken 'waaien' [1477; Teuth.], zoals ook in wyntvoicker 'waaier (Latijn flābellum)' [1477; Teuth.] (hierbij ook wyntvock "eyn schuep dair men dat koern myt in den wynt worpt umb dat to reynighen (Latijn ventilābrum)" ('een schep waarmee men het koren in de wind werpt om het te reinigen, ofwel een wan') [1477; Teuth.]). Ook van vocken is de verdere etymologie onbekend.
Met dezelfde betekenis: mnd. vocke 'fokzeil' (waaruit nhd. Fock) en nfri. fok; daarnaast nfri. fok ook 'driehoekig stuk land' en nno. fokka 'id.', maar deze laatste betekenis is wrsch. afgeleid. Wrsch. is er geen verband met Oudnoords fjúka 'snel door de lucht gaan, stuiven, opjagen' (Noors fyke).
De verouderende betekenissen 'grote neus' [1686; WNT] en 'bril' [1691; Sewel NE] zijn metaforisch ontstaan uit de gangbare vorm (driehoekig en aan de voorkant ver uitstekend) van het fokzeil; hierbij ook nfri. fok 'bril (ironisch)' en fokje 'een bril dragen' (naast 'de fok hijsen').
Fries: fok
40.   fokken ww. 'voorttelen (van dieren)'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. in de samenstelling foci-chalti 'fokzeug' [8e eeuw; LS]; mnl. in de afleiding (nomen agentis als toenaam) Jhan die fockre [1270; CG I, 188]; mnl. feucken 'verkwikken, laven' [1477; Teuth.], focken 'foppen, voor de gek houden' [1479; MNW-P]; vnnl. focken 'duwen, stoten' [1591; WNT], 'trekken, pakken' [ca. 1600; WNT], focken 'pasklaar maken, betamen' [1599; Kil.]. 'seksuele omgang hebben met' in Hoer Mary,... die hy ... eens lustich fockte [1657; WNT]. Hooft en Vondel gebruiken focken/vocken 'jongen verwekken (door vee)' [1637 resp. 1646; WNT] (intransitief of met het jong als object) naast transitief aanfokken/aenvocken 'fokken, voorttelen (door mensen)' [1642 resp. 1646; WNT]. Laatstgenoemd woord blijft tot in de 19e eeuw in gebruik, in de 17e en 18e eeuw naast het synonieme voortfokken, opfokken. Fokken in de huidige transitieve betekenis verschijnt aan het eind van de 17e eeuw: fokken wordt vertaald met Engels to breed, (cattle) [1691; Sewel NE]; nnl. [er wordt] nog een ander zoort van Schapen gefokt [1763; WNT zand].
Herkomst onzeker. Uit de weinige Middelnederlandse vindplaatsen van dit woord is een betekenisontwikkeling niet eenduidig vast te leggen. Het is überhaupt niet zeker of bovengenoemde Oud- en Middelnederlandse woorden wel van dezelfde stam zijn als de woorden van na 1600 (vergelijk bovendien nog mnl. focken 'zeilen', zie fok). Gezien de betekenissen 'stoten' en 'seksuele omgang hebben' lijkt verband met Engels fuck en Duits ficken mogelijk. In dat geval zal het woord mogelijk oud zijn en vanwege zijn betekenis niet zo vaak opgetekend zijn. De vroegste vindplaatsen van het Engelse woord komen alle uit Schotland, wat een Scandinavische oorsprong suggereert (vergelijk Noors dial. fukka 'neuken' en Zweeds dial. focka 'id.').
Men kan dan uitgaan van pgm. *fug- als men de -kk- als teken van intensivering ziet (vergelijk bukken naast buigen). Hierbij behoort dan misschien ook Duits vögeln met dezelfde obscene betekenis (terwijl Nederlands vogelen 2 'neuken' wrsch. is afgeleid van vogel in de betekenis 'mannelijk lid'). Verwantschap met de wortel pie. *peug- (IEW 828) 'steken' (zie punt) is echter weinig wrsch.
Het verband met het bovengenoemde werkwoord focken 'foppen, voor de gek houden' is onduidelijk, maar men zou kunnen denken aan naaien en (ver)neuken, beide met zowel een seksuele als een 'bedrieg'-betekenis. Ook wordt wel verondersteld dat fokken en foppen dezelfde oorsprong hebben, zie foppen.
Literatuur: F.A. Stoett (1917), 'Fokken, foppen', in: TNTL 36, 61-68; A. Quak et al. (1983), 'Zu den salfränkischen Tierbezeichnungen', in: ABäG 19, 7-66
Fries: fokke

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven