Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

211 tot 220 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



stollen
stom
stommelen
stommeling
stomp 1
stomp 2
stomp 3
stompen
stonde
stoof

stoom

stoot
stop 1
stop 2
stopcontact
stoppel
stoppen 1
stoppen 2
storen
storm
stormen


211.   stoom zn. 'waterdamp'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. stoom 'wasem, walm' [1669; WNT]; nnl. stoom 'damp, wasem, walm' in De hette, die noodig is, om Water te koken, zal Stoom voortbrengen [1751; iWNT], 'onder druk staande waterdamp' in Stoom ..., welke aan de Stoom-Machine het vermogen van werking geeft [1788; iWNT], 'waterdamp' in Aardappelen in stoom of wasem gekookt [1805; WNT].
Nnd. stom; nfri. vero. steam (gebruikelijker is stoom uit het nnl.); oe. stēam (ne. steam); alle 'damp, wasem', < pgm. *stauma-.
Verdere herkomst onduidelijk. Mogelijk is *stauma- vereenvoudigd uit *staubma- en hoort het ablautend bij de wortel *steub- van stuiven.
Fries: steam, stoom (ontleend aan het Nederlands)
212.   stuiven ww. 'als stof opwaaien; snel bewegen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. stuven 'opvliegend stof vormen' in Thout was verrot ende stoof [ca. 1350; MNW], ook overdrachtelijk 'snel bewegen' in Vrouw, hertoge, mayseniede ... stoven wech 'meesteres, hertog, hofhouding maakten zich uit de voeten' [ca. 1350; MNW]; vnnl. stuiven 'opvliegen, rondvliegen' in de pluymen ... stoven in de locht [1649; WNT].
Mnd. stuven; ohd. stioban (nhd. stieben); nfri. stowe ; alle 'stuiven', < pgm. *stūban-, *steuban-, met stamklinkervariatie als in ruiken. Daarnaast staat het causatief *staubijan- 'doen stuiven', waaruit: mnd. stoven; ohd. stouben (nhd. stäuben). Zie ook het ablautende zn. stof 1, stoven, stoof, en zie ook stoom.
Verdere herkomst onduidelijk (Seebold 1970). Mogelijk verwant met: Grieks tūphṓs 'wervelwind', tū́phein 'rook maken'.
Fries: stowe
213.   stuiver zn. 'kleine munt'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. stuver, stuyver 'kleine munt' in xx oude stuuer '20 oude stuivers' [ca. 1380; Claes 1994a], 4 stuyfer en 15 stuyver [beide 1441-42; Claes 1994a], vijff beiersche guldens ende acht stuvers [1449; MNW]; vnnl. stuver, stuyver 'munt ter waarde van twee groten of vijf cent' in twee Hollantsche stuvere [1512; WNT], silveren penningh, geheeten stuyuer, die loop hebben sal voor twee grooten Vlaems '... die de waarde zal hebben van twee Vlaamse groten' [1520; WNT], 'bedrag ter waarde van deze munt' in ten pryse van seuen en twintich stuuers 'voor de prijs van 27 stuivers' [1577; WNT]; nnl. stuiver 'munt, bedrag' in ze borg de vijf stuivers in 't geldladeken [1903; WNT], achttien stuivers in de week [1910; WNT].
Herkomst onduidelijk. Mogelijk ontleend aan Middelnederduits stuver 'muntstuk' (FvW), dat dan een afleiding is van het bn. stuf 'stomp, afgeknot' en verwant is met stoppen 1: munten waren in Noord-Europa oorspr. afgeslagen stukken van staven of ringen van edelmetaal, zie ook duit. Onwaarschijnlijk is (FvWS) dat stuiver in het Middelnederlands is gevormd als afleiding van het ww. stuiven: misschien vertoonde de munt oorspr. een vuurijzer met afspringende vonken, een beeld dat was ontleend aan de keten van de orde van het Gulden Vlies, gesticht in 1492; een bezwaar hiertegen is dat de oudste attestatie al van ca. 1380 dateert. De Engelse en Scandinavische vormen zijn ontleend aan het Nederlands of Nederduits.
Mnd. stuver (waaruit nhd. Stüber); ne. stiver [1502; OED]; ofri. stūver, stūwer, stūr (nfri. stoer); nzw. styfver.
Fries: stoer
214.   talmen ww. 'dralen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. talmen 'tekeergaan, luid praten' [1477; Teuth.]; vnnl. talmen 'treuzelen, dralen' in Hoe dat sy op het eynde talmen, steenen ('kreunen'), nae den adem hyghen [1647; iWNT], Hy talmt my wat te lang, 'k zal hem voort pressen [1681; iWNT voortpressen I], 'zaniken, zeuren' in daer hij ... seer over talmde [1689; iWNT].
Herkomst onduidelijk.
Mnd. talmen 'veel praten, onzin praten, tekeergaan'; me. talmen 'trager gaan'; on. tálma 'hinderen, tegenwerken' (nno. talma 'kwellen', talmast 'wegkwijnen, wegteren').
De betekenissen 'luid praten' en 'dralen' komen misschien uit 'stotteren, hakkelen', dat in twee richtingen gegroeid zou zijn. On. tálma 'tegenwerken' zou dan de transitivering van 'stotteren' laten zien, zeg maar 'stuiten', iets dergelijks zien we bij stuiten naast stoten (en het verwante stotteren).
Fries: talmje (ontleend aan het Nederlands)
215.   tarten ww. 'tergen; te boven gaan'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. torten 'kwellen, treiteren', zelfstandig gebruikt in Met sinen torttene 'met zijn getreiter' [1265-70; VMNW tarten], Mids hen die sloeghen ende tortten 'door hen die sloegen en kwelden' [1340-60; MNW torten], terten ende quellen ... die scharen des volckes van Israhel 'het volk van Israel treiteren en kwellen' [1484-85; MNW terten]; vnnl. tarten, terten 'id.', ook met betrekking tot zaken 'aandurven, geen vrees tonen voor, trotseren' in hy tert den harden noot 'hij trotseert de vreselijke nood' [1618; iWNT], dat hy getart en getrotst heeft alle de pynen van de Werelt [1630; iWNT], 'overtreffen' in Zoo veel als een Godt 't gedierte in eere tart 'zo veel als een god het gedierte in aanzien overtreft' [1671; iWNT]; nnl. [dit] tart elke beschrijving [1930; iWNT].
Gezien onderstaande Duitse vormen is dit woord ontstaan uit ouder *trotten of *tratten door metathese van r + klinker voor dentaal.
Mhd. tratzen, trotzen, tretzen 'prikkelen, uitdagen, trotseren' (nhd. trotzen 'koppig zijn' en zie trotseren). Hierbij ook het zn. mnd. trot 'weerstand' en mhd. tra(t)z, trotz 'weerspannigheid, provocatie' (nhd. Trotz 'koppigheid, moed' en vandaar ook als vz. trotz 'in weerwil van, ondanks'), zie trots. Verdere herkomst onbekend. De klinkervariatie in het Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands is deels verklaarbaar door de metathese (zo bijv. ook mnl. derde naast darde, dorde 'derde'), maar de klinkervariatie in het Middelhoogduits is voor Pfeifer reden om klanknabootsende oorsprong aan te nemen; om wat voor klank het dan zou gaan, blijft ongewis.
De oorspr. actieve, en op personen gerichte betekenis 'treiteren, voortdurend uitdagen' komt min of meer overeen met de oorspr. Duitse betekenissen. In het Nederlands wordt het woord daarnaast ook overdrachtelijk gebruikt, waarbij zowel onderwerp als lijdend voorwerp een zaak of een abstractum kan zijn. Vergelijk Oudfries (ūt)trottia 'uitdagen', Nieuwfries (út)trotsje.
Fries: tarte (ontleend aan het Nederlands)
216.   tas 1 zn. 'zak'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. tas(s)che, tes(s)che 'buidel, zak die in een kledingstuk is genaaid' in Dien brief stac hi ins jongelinx tasse 'hij stak de brief in de reistas van de jongeman' [1300-25; MNW-R], buerzen ende tasschen, aessacken van siden ende van ledere 'buidels, tassen en knapzakken (van leer)' [1350-1400; MNW-P], datse niet draghen en souden in den weghe dan allene ene roede, noch tessche, noch broet 'dat ze onderweg niets mee zouden nemen dan alleen een stok, ook geen reiszak of brood' (zie Marcus 6:8) [1380-1400; MNW-P]; vnnl. tessche 'tas, zak' [1573; Thes.], tassche, tessche 'id.' [1574; Kil.], tas 'zak, buidel' [1613; iWNT].
Mnd. tasche 'buidel, reistas'; ohd. tasca 'id.' [9e eeuw; Kluge] (nhd. Tasche 'tas'); on. (wrsch. door ontlening aan het mnd.) taska 'tas' (nzw. taska). Daarnaast in het Frans en het Italiaans: Oudfrans (oostelijk) tasche 'buidel' [eind 11e eeuw; TLF tassette], tachette 'buideltje' [1328; TLF tassette], (Nieuwfrans met verkleiningsachtervoegsel tassette 'dijstuk van een harnas'), Middelfrans (noordelijk) taisse [1350-1400; MNW-P]; Italiaans tasca 'geldbuidel' [1300-13; DELI] (nu 'zak in een kledingstuk').
Herkomst onbekend. Ook de verhouding tussen de Romaanse en Germaanse woorden is onzeker (Kluge). Gezien de Hoogduitse t-, dus zonder de Hoogduitse klankverschuiving, zou men ontlening aan het Romaans moeten veronderstellen. Men denkt dan aan vulgair Latijn *tasca 'opgedragen taak' (zie taak) met een betekenisontwikkeling via 'beloning voor een vervulde taak' naar 'buidel waarin de beloning wordt gedaan' (Kluge21). Deze overgang is onwaarschijnlijk (NEW, FEW, Pfeifer); de Romaanse woorden zijn wrsch. aan het Oudhoogduits ontleend (en Middelfrans taisse misschien aan het Middelnederlands).
Neemt men Germaanse oorsprong aan, dan lijkt herkomst uit pie. *dhə-skā (Pisani 1976, bij de wortel *dheh1- 'leggen, plaatsen' van doen) in elk geval uitgesloten (Toll.), want pie. *dh > pgm. *d. Men kan ook uitgaan van Nederduitse oorsprong en van verwantschap met nnd. tasen 'uitvezelen, uitplukken' en nno. tasa 'id.' (NEW, Toll., Pfeifer), waarbij wordt gedacht aan uit bastvezels gevlochten manden.
Literatuur: V. Pisani (1976), 'Tasche und Flasche', in: Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung 90, 18-19
Fries: tas (ontleend aan het Nederlands)
217.   teder bn. 'zacht en liefdevol'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. teder 'broos, tenger, delicaat, zwak' in si was morv ende teder 'zij was zwak en teer' [1276-1300; VMNW], van oute so teeder ... dat hi ghedraghen niet ne can sine telger 'van zulk zwak hout dat hij zijn eigen takken niet kan dragen' [1287; VMNW], Si is seer teder van herten 'zij is bijzonder teerhartig' [1460-80; MNW]; vnnl. teder, teer, ook 'zacht, niet ruw, liefde koesterend, liefdevol' in haere teere genegentheydt tot het suygende kind [1630; iWNT], Een wiens teere sinnen V op 't alderhooghst beminnen [1643; iWNT].
Mnd. teder (nnd. teder); ofri. teddre (nfri. tear); oe. tídre, tiddre; alle 'broos, zwak e.d.', < pgm. *tidara-.
Verdere herkomst onbekend.
De oorspr. betekenis is 'broos, zwak, delicaat' en kon op zowel fysieke als geestelijke gesteldheid betrekking hebben. Het woord karakteriseert sinds de Vroegnieuwnederlandse periode bovendien uitingen van liefde en genegenheid. Het was in deze betekenis vooral een woord uit poëzie en literatuur en bestaat nog steeds in de vorm teder, bijv. in een tedere streling, tedere liefde, een tedere vrouw. Het onderscheidt zich daardoor van de vorm teer, die intussen in de spreektaal was ontstaan door wegval van de intervocalische -d- en die de oorspr. betekenis heeft behouden, bijv. in een tere huid, een tere bloem.
Fries: tear
218.   tuil zn. 'bundel bloemen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. een tuylken 'boeketje bloemen' [1555; iWNT], Om een tuylken te maken voor v 'om een boeketje voor u te maken' [1561; iWNT], bloemen ... plucken daer ... en binden dat te gaer, En maecken soo schoon tuylen [1619; iWNT].
Herkomst onduidelijk.
Mogelijk ontwikkeld uit pgm. *tūdla- 'het samengebondene' en dan horend bij de wortel *teud- van mnl. tuder 'touw' en nnl. tuien 'met touwen vastmaken'.
Fries: -
219.   turen ww. 'scherp kijken'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. turen 'kijken, goed kijken' in Tuert, baes, wat hier al te eeten is [1504; iWNT], hoe ick na 'er tuer 'hoe ik naar haar kijk' [1611; iWNT]; nnl. 'scherp kijken, ingespannen kijken' in Door een verrekyker tuuren [1701; iWNT].
Herkomst onzeker. Het woord bestaat uitsluitend in het Nederlands en als gewestelijk Nederduits türen. NEW vermoedt dat het een zeemanswoord is geweest voor het uitkijk houden op een schip en wil het woord verbinden met Noors tira "staren, uitkijk houden, nauwkeurig kijken".
Dialectisch betekent het Noorse woord ook 'zwak branden (van een lamp); glanzen, stralen'. Het is wrsch. afgeleid van on. tírr 'glans, eer, glorie' (nno. dial. tir o.a. 'opening op door te kijken; zwak lichtschijnsel'), verwant met tieren 'gedijen'. Zweeds tira 'kijken, koekeloeren' [1690; SAOB] (met daarnaast in de dialecten vergelijkbare betekenissen als in de Noorse) is te jong om als bronwoord voor het Nederlands in aanmerking te komen.
Fries: kuere
220.   vrijpostig bn. 'brutaal'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. vrypostich 'onbevreesd' [1601; iWNT], vrypostigh 'vrijmoedig' in 't Onschuldighe ghemoet mach wel vrypostigh spreecken [1612; iWNT], dan vrypostigheydt 'vrijmoedigheid' in Ick versoecke my te vergheven dese mijne vrypostigheydt [1639; iWNT voorzinnigheid]; nnl. je valt al wat vrypostig 'je bent wel wat brutaal' [1712; iWNT].
Het tweede deel -postig is van onbekende herkomst; het woord wordt wel verklaard als een vervorming van vryborstigh 'gemoedelijk, vrijmoedig' [1604; iWNT], dat gevormd is met vrij en borst 1. Dit is echter onwaarschijnlijk, omdat vrijborstig zeldzaam was, later geattesteerd is dan vrijpostig en als doorzichtige samenstelling niet door een niet-doorzichtige samenstelling zou zijn vervangen. Mogelijk is de vorming beïnvloed door Frans riposte 'snedig antwoord' [1578; Rey], dat eerder voorkwam als risposte 'id.' [ca. 1527; Rey], een ontlening van Italiaans risposta 'antwoord' [voor 1348; DELI], afgeleid van rispondere 'antwoorden' [voor 1321; DELI] < Latijn respondere 'id.' (zie respons).
Fries: frijpostich (ontleend aan het Nederlands)

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven