Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

201 tot 210 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



rukken
rum
rumoer
rund
rune
runnen
rups
rust
rusten
rustiek

rut

ruw
ruzie
S
-s 1
-s 2
saai
sabbat
sabbelen
sabel
sabotage


201.   rut bn. 'alles verloren hebbend'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. rut 'nietig' in Het volck is weynich, haer macht is rut [1573; iWNT]; nnl. rut 'alles verloren hebbend, arm' in Hy is Rut. Dit zegt men van ymand, die geheel kaal en berooit is, en niets meer heeft [1726; iWNT]. Misschien hetzelfde woord als in mnl. Rut en Roy 'arm volk, schorriemorrie, gepeupel' [ca. 1482; iWNT].
Herkomst onbekend. Mogelijk een affectieve bijvorm van rot 'bedorven', zie rotten, of ontleend aan Italiaans rutta 'platzak, failliet' [begin 14e eeuw], zie bankroet.
Fries: rut
202.   schots 1 zn. 'ijsschol'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Vnnl. schotse 'ijsschots' in geknelt tusschen een schotse in, dattet scheen dat de schuyt ... aen hondert stucken soude bersten [1598; iWNT knellen], schots, schotse van ijs, ijs-schotse [1607; Kil.].
Herkomst onbekend. Oude nevenvormen wijken af in eindklank: een schos ijs [1598; iWNT], 't Driftich ijs aen Hemelhooghe klippen; Daer schors op schorse schuyft [1613; iWNT schors I], Hoe dick de schorse wesen mag 'hoe dik de ijslaag is' [1627; iWNT schors I], Schossen ys zoo dick en hoog als bergen [1666; iWNT]. Mogelijk gaat het terug op schors 'buitenste laag van een boomstam', dat overdrachtelijk de betekenis 'ijslaag' kreeg en waarbij dialectisch rs > ss: de t kan volksetymologisch zijn ingevoegd o.i.v. schots 2: ijsschotsen zijn meestal schots en scheef.
Deens (is)skosse 'ijsschots'is wrsch. aan het Nederlands ontleend; in het dial. van Bornholm (DK) heet een schots skors, met een r als in de oude Nederlandse nevenvormen.
Fries: skos(se)
203.   schots 2 bn. 'rommelig, verkeerd'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. starck van lichaem ende schots kuen 'sterk van lichaam en vermetel' [1485; MNW]; vnnl. schots 'mal, dom, raar' in Eest nieu, elc moet hebben, al staghet schots 'is het (kledingstuk) nieuw, dan moet iedereen het hebben, ook al staat het raar' [1548; WNT schots III], schots 'dom, dwaas' [1588; Kil.], 'onvriendelijk, tegendraads, smadelijk' in Van u dus schots veracht 'door u zo schamper veracht' [1610-19; WNT schots III], Haer tong is trots en schots van talen [ca. 1626; WNT schotsch III]; nnl. daarom zult gy den Epistel vry wat schots en scheef en rykelyk gekreukt ontfangen [1784; WNT rijkelijk], De boomen ... staan, schots en scheef gegroeid, op ongelijke afstanden van elkaar [1862; WNT schots III].
Wat de woordvorm betreft lijkt dit een afleiding te zijn van schot 2 'het schieten' met bijwoordelijke -s 2, maar het betekenisverband is onduidelijk.
FvW, NEW en Toll. opperen nog afleiding van het sterke werkwoord schieten en vergelijken mnd. schütsch 'lomp, flauw'. Voor een relatief jong en alleen in het Nederlands voorkomend woord lijkt zo'n ablautende afleiding onwaarschijnlijk. Dat het hier om hetzelfde woord zou gaan als Schots 'betreffende de Schotten of Schotland', omdat de Schotten kennelijk gezien werden als raar, dom, lomp en onvriendelijk, is eveneens onwaarschijnlijk. Reeds in de oudste attestaties eindigt het woord op -s, niet op de -sch die bij nationaliteitsadjectieven te verwachten is.
Volgens Kiliaan is er verband met Italiaans sciocco 'dom, lomp', maar dat is voor die periode zeer onwaarschijnlijk: het woord is niet aan de geldhandel gerelateerd; bovendien wordt de auslaut -ts niet verklaard.
Fries: -
204.   schrander bn. 'slim'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. schrand 'zuur, bitter; scherpzinnig, slim' [1573; Thes.], schrander 'bitter, wrang (overdrachtelijk)' in De schrandre schamperheit van 't lasteren [1610; iWNT], 'scherpzinnig, slim' in De schrandere' Eumenes, de kloecke Ptolomeêus [1613; iWNT slagveer I], schrandere Chinesen [1615; iWNT moor I].
Het woord is slechts in het Nederlands en het Fries geattesteerd. De korte vorm schrand komt alleen in de woordenboeken voor en is mogelijk een bedachte grondvorm voor schrander (WNT). De oorspr. betekenis is wrsch. 'scherp, bijtend', zoals nog in enkele Oost-Nederlandse dialecten. Mogelijk is het woord afgeleid van het sterke werkwoord schrinden 'splijten, klieven' [1599; Kil.], met hetzelfde achtervoegsel als in bitter. De huidige betekenis is dan overdrachtelijk ontstaan, zoals bijv. ook bij scherp (van geest) en geslepen 'schrander'. De relatief late attestatie van schrander maakt afleiding met dit oude achtervoegsel echter onwaarschijnlijk.
Nfri. skrander 'schrander; vroeg op, matineus'. Bij vnnl. schrinden < pgm. *skrindan- 'barsten, splijten' horen: mnl. verscrinden 'splijten van droogte'; mnd. schrinden 'openbarsten'; ohd. scrintan 'id.' (mhd. schrinden). Verdere herkomst onbekend.
Fries: skrander 'helder van verstand; vroeg op, matineus'
205.   schrijnen ww. 'pijnlijk zijn'
categorie:
klankwoord, etymologie onduidelijk
Vnnl. schrijnen 'een zeurderig pijnlijk gevoel geven' in het schrijnend' vel [1648; iWNT]; nnl. De striemen schrynden noch op zyn gezweepte huit [ca. 1710; iWNT], schrynende pyn [1750; iWNT].
Herkomst onduidelijk. Er bestaat een Middelnederduits werkwoord schrinen 'een pijnlijk gevoel geven' (Schiller/Lübben), dat door het Nederlands ontleend kan zijn, maar de herkomst van dit woord is eveneens duister. Heel misschien is er sprake van een vervorming van Vroegnieuwnederlands schrinden 'splijten, klieven)', zie schrander.
Fries: skrine
206.   schrikken ww. 'ontstellen'
categorie:
etymologie onduidelijk, verkorting, geleed woord
Mnl. sc(h)ricken 'opspringen, tevoorschijn komen' in Met groten scerden hi te hem scricte 'met grote stappen kwam hij op hem afgesprongen' [1340-50; MNW]; vnnl. schricken ook 'uiteenspringen, wegspringen; beven, trillen' [1588; Kil.] en 'terugschrikken van angst, beven van angst; doen schrikken' [1599; Kil.]; nnl. met sterke vervoeging in ze was fameus geschrokken 'ze was erg geschrokken' [1847; iWNT fameus], terneêrgeslagen, Schrok hij terug van 't hooploos wagen [1860; iWNT terugschrikken].
In het Middelnederlands is dit werkwoord nog zeldzaam; frequenter is de afleiding verschrikken 'schrikken', zie verschrikkelijk. Vooral uit de Oudhoogduitse en Middelhoogduitse attestaties blijkt dat de oorspr. betekenis 'opspringen' is. Hieruit ontstond via 'opspringen van angst, terugdeinzen' de huidige betekenis. De ruimtelijke betekenis is nog herkenbaar in enkele vormingen met bijwoorden: opschrikken 'opspringen door angst', terugschrikken 'terugdeinzen, zich terugtrekken door angst', en zie schrikkeljaar. Schrikken is oorspr. een zwak werkwoord. De huidige sterke vervoeging schrok/geschrokken dateert pas uit de 19e eeuw. Daarbij hoort schrikken tot de redelijk frequente werkwoorden die vrij laat geheel of gedeeltelijk sterk zijn geworden. Door de dubbele medeklinker kwam dit werkwoord (net als bijvoorbeeld zenden) in klasse drie van de sterke werkwoorden terecht (die van winnen en bergen).
Mnd. schricken 'springen, dansen; snelle bewegingen maken met handen of voeten'; ohd. scricken 'opspringen, tevoorschijn komen' (mhd. schricken 'springen, barsten'); nfri. skrikke 'schrikken'; < pgm. *skrik-jan-. Daarnaast staat ohd. skreckōn 'opspringen, rennen' (mhd. schrecken) < pgm. *skrek-ōn-. In nhd. schrecken 'terugschrikken, terugdeinzen; doen opspringen' zijn beide woorden samengevallen. Het bijbehorende zn. schreck 'schrik' is door het Zweeds ontleend als skräck 'id.'. Van mogelijk dezelfde wortel, maar met een andere stamuitbreiding, stamt ozw. skräma 'verschrikken' (nzw. skrämma, nde. skræmme).
Verdere herkomst onduidelijk. Men kan pie. *skreg- reconstrueren, maar zekere verwante woorden in andere talen ontbreken: misschien Middeliers screoin 'angst'. Verband met zich (weg)scheren 'zich snel uit de voeten maken, vertrekken' (Kluge, Pfeifer), waarvoor zie scheren 2, is zeer hypothetisch.
schrik zn. 'plotselinge angst'. Vnnl. schrick 'trilling, beving; angst, schrik' [1588; Kil.]. Afleiding van schrikken. ◆ schrikbarend bn. 'angstaanjagend'. Nnl. Op eens nadert een schrikbarend gedruis [1810; iWNT]. Samenstelling van schrik en het teg.deelw. van baren 'veroorzaken'.
Literatuur: C.B. van Haeringen (1940), 'De taaie levenskracht van het sterke werkwoord', in: NTg 34, 241-255
Fries: skrikkeskrik ◆ -
207.   schroeien ww. 'oppervlakkig verbranden'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. schroeyen 'aan de oppervlakte enigszins verbranden' in die terstont de vingers niet en schroeyt 'die niet meteen de vingers schroeit' [1618; iWNT]; nnl. Wanneer de zon begint te schroeijen en branden [1809; iWNT].
De herkomst is onzeker. Wrsch. een klanknabootsend woord (de klankcombinatie schr-), waarbij associaties met gloeien en broeien een rol hebben gespeeld. Onwaarschijnlijker is de hypothese dat het een contaminatie betreft van vnnl. schouwen 'een oppervlak met heet water behandelen' en broeien 'id.; verbranden, schroeien'.
Schouwen, met overgangsklank uit ouder schouden, betekende 'met heet water bewerken, wassen e.d.', zoals in wie die saye scoud 'wie de saai met heet water bewerkt' [1277; VMNW], bij uitbreiding ook 'schroeien d.m.v. heet water' (bijv. van geslachte dieren om het haar te verwijderen) in die scoud een zwijn op die strate 'die op straat een varken schroeit' [1300-50; MNW], Dat hem die hant dochte scouden 'dat zijn hand leek te verbranden' [1300-50; MNW-R]. Het is, net als Engels scald, ontleend aan Oudfrans eschauder 'met heet water bewerken; verhitten, branden, schroeien', ontwikkeld uit Laatlatijn excaldare 'met heet water baden of spoelen', afleiding van cal(i)dus 'heet water', zie verder schouw 1 'stookplaats'.
Broeien was in het Middelnederlands overgankelijk 'verbranden, schroeien; met kokend water behandelen' in vanden broyen ende scone temakene x sol 'voor het met heet water behandelen en schoonmaken (van varkens) 10 schelling' [1286; VMNW], Drie yseren dede hi gloeyen, daer dede hi dat vleysch an broeyen [15e eeuw; MNW], zie verder broeien.
Traditioneel (FvW, WNT, NEW, EDale, Toll.) wordt schroeien in verband gebracht met schraal, maar de verschillen in zowel de vormen als de betekenissen van beide woorden lijken moeilijk overbrugbaar, zeker gezien hun relatief jonge leeftijd. Verder voeren FvW en de meeste latere etymologische woordenboeken ter vergelijking mnd. schrôien aan. Van dit woord is echter maar één vindplaats bekend, namelijk oostelijk mnl. schroyen [1300-50; MndH], waarvan de betekenis onzeker is. Dat woord zou een verkeerde lezing kunnen zijn voor stroyen 'strooien' (MndH) en biedt dus geen betrouwbare vroegere datering.
Fries: skroeie
208.   schromen ww. 'aarzelen'
categorie:
etymologie onduidelijk, verkorting
Mnl. mit wille weder scromet 'biedt moedwillig weerstand' [1375-1400; MNW-R], sc(h)romen 'vrezen, aarzelen' in Adam quam al scromende voert 'Adam kwam schoorvoetend tevoorschijn' [1458; MNW-P] (zie Genesis 3:10); vnnl. schromen 'vrezen' [1573; Thes.], ook 'aarzelen, het niet aandurven' in dat wy het souden schroomen schier te denken, geswygen ... uutspreken 'dat wij bijna zouden aarzelen het te denken, laat staan uit te spreken' [1573; iWNT].
Herkomst onbekend. Het woord is uitsluitend Nederlands, Nederduits en Fries. Zie ook schromelijk.
Nnd. schromen 'vrezen, bang zijn' [eind 16e-17e eeuw; MndH]; nfri. skromje 'id.'.
schroom zn. 'aarzeling'. Vnnl. schroom hebben 'aarzelen' [1577; iWNT argernis]. Afleiding van schromen.
Fries: skromje ◆ -
209.   snoeien ww. 'inkorten'
categorie:
etymologie onduidelijk, klankwoord
Mnl. in van den zelven wilghen te snoyen 'voor het snoeien van die wilgen' [1367-72; MNW], Nu is die vinter voorbi gheleden; ... die tijt des snoeyens is ghecomen 'nu is de winter voorbijgegaan, de tijd van snoeien is gekomen' [1450; MNW].
Herkomst onbekend. Er bestaan diverse theorieën, maar geen ervan is overtuigend.
Het woord heeft behalve in het Nederduits geen verwanten en is dus wrsch. geen oud erfwoord. Terugvoering op een Indo-Europese wortel voor 'uitschaven, voegen maken' (FvW) is dan ook zeer vergezocht.
WNT, FvWS en NEW wijzen terecht op samenhang met het verouderde, nog slechts gewestelijk bestaande synoniem snoeyen 'gretig eten, snoepen' dat oorspr. betrekking had op het afplukken of afsnijden van gewassen en vruchten, bijv. in vnnl. snoeyen van ghebloeyde claver 'zich te goed doen aan bloeiende klaver' [1597; iWNT].
NEW meent dat 'snoepen' de oorspr. betekenis is en ziet verband met snavel, maar de voorgestelde betekenisontwikkeling is zeer ongeloofwaardig: men snoeit bomen en struiken om de vruchtzetting en dus het "snoepen" ervan te bevorderen.
EDale rekent snoeien tot een grote groep klankschilderende woorden met sn- die als grondbetekenis 'snijden, scherp' zouden hebben, maar deze grondbetekenis geldt alleen voor snijden.
Ook Toll. legt verband met snavel en de daarbij behorende groep woorden met sn- voor 'spits vooruitstekende kop of bek': snoeien is het afsnijden van uitstekende punten van takken. Hiervoor pleit ook Wvl. snoeken 'snoeien'.
Vercoullie voert snoeien terug op *snoden en stelt verwantschap voor met Vroegnieuwengels snod 'bijknippen, netjes maken, bijsnoeien' en Middel- en Vroegnieuwengels snod 'glad, egaal'. Deze Engelse woorden worden door OED in verband gebracht met Oudnoords snoðinn 'kaal', zie snood. Een reconstructie mnl. *snoden strookt echter niet met de hieronder genoemde Nederduitse vormen; het Nederduits kent immers geen syncope van intervocalische -d-.
Ten slotte is er de mogelijkheid dat snoeien gevormd is als contaminatie van snijden en groeien. Het belangrijkste doel van het snoeien is immers dat de gesnoeide boom of heester daarna weer beter gaat groeien. Dit woordvormingsproces is in de 14e eeuw in het Nederlands echter nauwelijks effectief.
Het zou ook nog een klanknabootsing kunnen zijn, naar het geluid dat de zaag maakt.
Mnd. snoien 'snoeien', Rijnlands schnühen, schneuen 'id.'; nfri. snoeie.
Fries: snoeie
210.   spat 2 zn. 'hard gezwel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. spat 'gezwel aan het been' in de toenaam van Andree dicti Spatbeen [1321; Debrabandere 2003 spotbeen], in heeft u ruynkijn niet en spat? 'heeft uw ruintje geen gezwel aan het been?' [1400-50; MNW]; vnnl. spat 'stuiptrekking' (met de aantekening "Saksisch"; deze betekenis is verder buiten de 17e-eeuwse woordenboeken niet geattesteerd) [1599; Kil.], 'gezwel aan een paardenbeen' in letten op ... spatten [1612; iWNT], incidenteel ook wel met meervoud spadden [1681; iWNT].
Herkomst onduidelijk. Men zoekt aanknoping bij Grieks spadṓn 'stuiptrekking, kramp' (Kluge), maar dat hoort bij het werkwoord spãn 'trekken, verrekken', waarvan verwantschap met woorden in andere talen zeer onzeker is (zie ook spasme). Het woord is bovendien relatief jong en niet wijdverbreid (zie onder). Middeleeuws Latijn spavenus 'gezwel aan een paardenbeen' (vanwaar o.a. Oudfrans espavin 'id.', Nieuwfrans éparvin, Engels spavin) heeft de beginklanken gemeen met het Duits/Nederlandse woord, maar of er verband is, bijv. door ontlening en volksetymologie, is onduidelijk. Dit Romaanse woord zelf is eveneens van onzekere herkomst; men vermoedt ontlening aan Proto-Germaans *sparwa- 'mus' (vanwaar sperwer), vanwege de vorm van het gezwel.
Mnd. spat (nnd. ook spadde); mhd. spat (nhd. Spat); alle 'gezwel aan een paardenbeen'. Nde. spat en nzw. spatt zijn ontleend aan het Duits. Mogelijk is ook het Nederlandse woord ontleend aan het Duits.
Een spat is een hard gezwel in het been, meer bepaaldelijk het spronggewricht, van het paard. Men meende dat deze gezwellen konden worden veroorzaakt door verdikkingen in de wand van bloedvaten, genaamd Bloedspatten of Aderspatten, die verstoppingen in de aders, en dus gezwellen in de Beenen, maaken [1779; iWNT aderspat]. De verdikte, aan de voorzijde van het spronggewricht goed zichtbare ader zelf noemde men spatader [1779; iWNT spat]. Bij uitbreiding noemde men in het Nederlands een gelijksoortige aandoening bij mensen (Latijn varix) ook aderspatten [1831; iWNT windel] en de ader in kwestie zelf spatader [1907; iWNT kramp I]. Voordien bestonden er andere benamingen voor deze aandoening bij mensen, bijv. krampader [1599; Kil.] (nog Duits Krampfader), omdat deze krampachtige stuiptrekkingen zou veroorzaken, en puylader [1599; Kil.].
Fries: spat

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven