191.   reep zn. 'strook'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. reip, rēp 'strook land' [8e eeuw; LS] en in toponiemen, bijv. Replo 'Reppel (Limburg BE)' (letterlijk 'strook bos') [726, kopie ca. 1222; Gysseling 1960], en in een Latijnse oorkonde quinque reep terre 'vijf stroken land' [1116; ONW]; mnl. rep 'cirkelvormig voorwerp, hoepel?' [1240; Bern.], meestal reep 'koord, touw' in tuee reepe ter clocken 'twee koorden voor de klokken' [1284; VMNW], 'hoepel, houten ring om een vat' in ii. groten repen ... centum dughen 'twee grote hoepels, honderd duigen' [1293; VMNW], 'lengtemaat voor stoffen' in van den ... strijpten lakenen metten reepe 'van het gestreepte laken per reep' [1349; MNW]; vnnl. reep 'strook stof' in Boorden ... Banden ... Reepen ... Linten ... Stricken [1621; WNT], 'strook, langwerpig stuk' Het vleesch snyd men ... aan lange reepen [1746; WNT], een reep chocolat [1932; WNT].
Mnd. rēp 'koord; hoepel; lengtemaat'; ohd. reif 'koord; hoepel; band om een vat; kring' (nhd. Reif (vero.) 'ring', Reifen 'hoepel, band'); ofri. -rāp 'koord' (nfri. reap); oe. rāp (ne. rope); on. reip 'koord, touw' (nzw. rep); got. raips 'riem'; < pgm. *raipa-. De meest voorkomende betekenis in de Oudgermaanse talen is 'koord, touw'. Hieruit zijn de andere betekenissen te verklaren als 'stuk touw als meetinstrument' > 'lengtemaat' > 'strook land, strook stof', c.q. 'stuk touw om duigen van een vat bijeen te binden' > 'metalen of houten ring met dezelfde functie, hoepel'.
Herkomst onbekend. Er zijn geen verwante woorden buiten het Germaans. Indien er verband is met de werkwoorden on. reifa 'wikkelen' en oe. ā-rāfian 'loswikkelen' uit pgm. *raifōn-, moet de -p- in *raipa- teruggaan op ouder *-pp- (door verkorting van het geminaat na lange klinker) uit voor-Germaans (Indo-Europees?) *roip-nó-. Verband met het sterke werkwoord pgm. *reifan- 'scheuren' (on. rífa, ofri. rīva) is vanwege het betekenisverschil onzeker.
De meest voorkomende betekenissen in het Middelnederlands zijn net als in de andere Germaanse talen 'koord, touw' en 'hoepel'; die worden ook als enige genoemd in de 16e-eeuwse woordenboeken, o.a. bij Kiliaan. De betekenis 'hoepel' bestaat alleen nog in enkele dialecten. De betekenis 'koord' is alleen nog herkenbaar in de uitdrukking op de valreep 'op het laatste moment', bij valreep 'touw waarlangs men van het schip afdaalt'. Daarnaast gebruikte men reep bij het meten van langwerpige stukken land en stroken laken e.d. In het Nieuwnederlands leidden deze betekenissen tot toepassing op langwerpige stukjes voedsel, in het bijzonder op tabletten chocolade.
Fries: reap 'koord'
192.   reppen
categorie:
etymologie onduidelijk
Zie: rapen
193.   rob zn. 'zeehond'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. Een last robbespeckx 'een vracht robbenspek' [1510-12; MNW], robbe [1514; WNT].
Herkomst onduidelijk. Deze benaming voor de zeehond is zeer lokaal; in het Engels en het Noord-Germaans is hij onbekend. Men vergelijkt meestal vnnl. robbe 'konijn' [1599; Kil.] (nu alleen dialectisch: West-Vlaams robbe, ribbe, rubbe; door ontlening via Noord-Frans robet bovendien Engels rabbit) en denkt dan aan afleiding van een niet-geattesteerd bn. voor 'borstelig' of 'ruw', vanwege de opvallende snorharen (Kluge) resp. het ruwe vel van de zeehond. Het zou dan verwant kunnen zijn met Litouws rupùs 'grof, ruw', zie roven. Afleiding van het werkwoord robben 'wrijven' [1710; WNT], 'stoeien' [1871; WNT], waarbij te denken valt aan de manier van voortbewegen van robben, is onwaarschijnlijk (FvWS).
Robbe 'konijn' (zie boven) wordt ook wel verklaard uit de eigennaam Robbe < Robrecht (Debrabandere 2002); hetzelfde zou kunnen gelden voor het Noord-Nederlandse robbe 'zeehond'.
Nnd. robbe 'zeehond'. Nhd. Robbe en nfri. robbe 'id.' zijn ontleend.
Fries: robbe
194.   rokken zn. 'stok aan spinnewiel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. rocke 'stok aan spinnewiel' [1240; Bern.], rocken 'id.' in Ic hebbe spille ende rocken 'ik heb een spil en een spinrokken' [1465-85; MNW-R].
Mnd. rocke(n); ohd. rocko (nhd. Rocken); me. roc (mogelijk ontleend aan het mnl. of mnd.; ne. rock); on. rokkr (nzw. rock), alle 'stok aan spinnewiel'; < pgm. *rukkan-. In het Duits en het Nederlands is de moderne vorm ontstaan uit de verbogen naamvallen en het meervoud van deze n-stam.
Herkomst onduidelijk. Naast de Germaanse woorden staat alleen Oudiers rogait 'spinklos'. Van Italiaans rocca 'spinrokken'; Spaans rueca 'id.', Portugees roca 'id.', Baskisch arroka wordt aangenomen dat zij ontleend zijn aan een Germaanse taal, bijv. Gotisch *rukka (DELI, Corominas, Machado). Ontlening in omgekeerde richting, waarbij de Romaanse woorden teruggaan op *rotica 'stok, stang waaromheen iets werd gewonden', bij Latijn rotāre 'draaien', zie roteren, en waarbij de Germaanse woorden dus juist ontleend zijn aan een Romaanse taal, is weinig waarschijnlijk.
Mogelijk heeft dit woord dezelfde oorsprong als rok (FvW, Verc.). FvW denkt daarbij aan een oerbeetkenis 'weven, spinnen', waarvan beide woorden zijn afgeleid, maar het is ook mogelijk dat de betekenis 'spinrokken' overdrachtelijk uit 'kledingstuk' is ontstaan: de klos waarop de ruwe wol wordt gewonden kan voorgesteld worden als een poppetje met een kledingstuk om. Men denkt ook wel aan afleiding van de wortel van ra.
Zie ook berokkenen.
Fries: -
195.   ronselen ww. 'werven'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. ronselen 'werven met name van soldaten en matrozen' in Dat niemand 's and'rens volk arglistig rons'len zou [1720; WNT].
Herkomst onduidelijk, evenals de betekenisontwikkeling. Dialectisch (Zaans) betekent het woord 'ronddraaien, schudden' en als dit de oorspr. betekenis weergeeft, bestaat er mogelijk verband met Zweeds en Noors runka 'schommelen; heen en weer bewegen' (betekent tegenwoordig vnl. 'zich afrukken') 'zwaaien, heen en weer lopen', gewestelijk Zweeds runkla 'schudden, zwaaien'. Misschien is er verband met rond en wel in die zin dat men iemand in een bepaalde richting doet draaien, dan is het mogelijk te vergelijken met mnl. rindelen 'ronddraaien'.
Fries: ronselje
196.   rooster zn. 'raamwerk; tabel met vastgestelde volgorde van werkzaamheden'
categorie:
geleed woord, etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Mnl. roester, roostre 'vuurrooster, braadrooster' [1240; Bern.], S. Laurentius ... op din rostere 'Sint Laurens op het rooster' [1290-1310; MNW-P], 'ijzerrasterwerk' in voir den rooster op die muer 'voor het hek op de muur' [1373; MNW]; vnnl. rooster, roeste, rost 'ijzeren rasterwerk' [1599; Kil.]; nnl. rooster 'raamwerk van kruisende staven, enz.' in een Rooster bestaat ... uit verscheide met elkander verbonde Balken [1740; WNT], 'tabel met elkaar kruisende lijnen, met in de vakken namen van personen en taken, plaatsen enz.' in rooster ... eene tafel vol lijnen en dwarsstrepen, waarop de beurt van een ieder [1824; WNT], rooster van aftreding [1851; WNT].
Afleiding van het werkwoord mnl. roosten, rosten 'roosteren' [1240; Bern.], dat zelf een afleiding is van het (later geattesteerde) zn. mnl. roost 'raamwerk van ijzer; vuur; geroosterde spijs' [14e eeuw; MNW].
Bij mnl. roost horen: os. rōst 'rooster' (mnd. rōst(e), waaruit nzw. rost 'rooster'); ohd. rōst, rōsta 'rooster, brandstapel' (nhd. Rost); < pgm. *raust-. Bij mnl. roosten horen: mnd. rosten, rosteren 'roosteren'; ohd. rōstan 'roosteren' (nhd. rösten); mogelijk ook oe. (ge)rōscian 'bij het vuur drogen', rōstian 'roosteren'. Frans rôtir, ouder rostir 'roosteren' [1155; TLF] (waaruit door ontlening ne. roast 'roosteren') is ontleend aan Frankisch *raustjan; ook Italiaans arrostire 'id.' [13e eeuw; DELI] gaat op het Germaans terug. Engels roster 'tabel met volgorde van werkzaamheden enz.' [1727; BDE] is ontleend aan het Nederlands.
Verdere herkomst onduidelijk. Als de oorspr. betekenis 'ijzeren traliewerk' < 'vlechtwerk' is geweest, is er mogelijk verwantschap met Germaanse woorden die 'viskaar, gevlochten vismand' betekenen (FvW, Toll.): mnd. ruse; ohd. rūsa, rūssa (nhd. Reuse); nzw. ryssja; hiervan is verdere herkomst echter ook volkomen onduidelijk. BDE gaat uit van een klanknabootsende wortel met de betekenis 'knetteren, geluid maken', waarbij ook ruisen hoort, maar FvW acht dat gezien de zeldzame Oudengelse vorm rōscian waarop die hypothese gebaseerd is, niet wrsch.
Fries: roaster, reaster, ruster
197.   rotten ww. 'bederven, tot ontbinding overgaan'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. rotten 'bederven' in dat paus vleesch binnen .j. jare none stinket no rot 'dat pauwenvlees binnen een jaar stinkt noch rot' [1287; VMNW]. Daarnaast ook de vorm mnl. roten in Ende do ne rotet in ghere wise 'en toen rotte het (voedsel) op geen enkele wijze' [1285; VMNW roten].
Os. rotōn (mnd. roten); ohd. rozzēn (nhd. rotten is ontleend aan het Nederduits); ofri. rotia (nfri. rotsje); oe. rotian (ne. rot); alle 'bederven, vergaan', < pgm. *rutēn- (ohd.), rutōn-. Daarnaast on. rotinn 'verrot, bedorven' (nzw. rutten) (met jongere afleiding on. rotna 'verrotten', nzw. ruttna), waarvan men veronderstelt dat het het enige spoor is van een met pgm. *rut- ablautend sterk werkwoord pgm. *reutan- 'bederven'. Hierbij nog het causatief *raut-jan- 'doen bederven', waaruit nzw. röta 'id.'.
Verdere herkomst onbekend. Er zijn geen verwante woorden buiten het Germaans.
rot 2 bn. 'bedorven'. Vnnl. rot 'id.' blijkens de afleiding rotheid 'het rot zijn' in Gheen wonde en gheneest so lange als die rotheit overvloedich is [1514; MNW], rot 'id.' [1573; Thes.]. Afleiding van rotten. Ook veelal gebruikt als voorvoegsel in de betekenis 'zeer onaangenaam'.
Fries: rotsje ◆ -
198.   ruilen ww. 'verwisselen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. roylen, roelen 'verwisselen' in Die immobile goeden coopt, wandelt oft roelt 'wie onroerende goederen koop, inruilt of omruilt' [1506; MNW roelen], wanneer by yemant eenige immobile goeden weg gegeven oft geroylt ... zijn geweest om andere gelijke goederen 'wanneer door iemand enig onroerend goed is weggegeven of geruild voor ander soortgelijk goed' [1551; iWNT zinnen II], roylinck (afleiding) 'ruil' [1553; WNT bartage], reulen 'verwisselen' [1573; Thes.], Al 't valsche goed ruylt om dees kostel waar 'ruil al het onbetrouwbare bezit met dit kostbare goed' [ca. 1575; iWNT kostel], reulen, ruylen 'verwisselen' [1588; Kil.].
Herkomst onbekend. De oudste attestaties zijn resp. uit Terschelling en uit Zuid-Holland; Kiliaan noemt het woord in 1588 Fries en Rijnlands (= regio Gelre, Kleef, Luik) en in 1599 Fries, Rijnlands en Hollands. Het woord is ook nu nog alleen bekend in het Nederlands, het Fries en enkele aangrenzende Nederduitse dialecten. De -ui- in dit woord gaat niet terug op een lange -ū- maar is een oorspronkelijke diftong zoals in buitelen. Veel van de woorden met deze klank zijn ontleend (zie bijv. fluit, luifel, ruif) en daarom veronderstelt NEW verband met Frans rouler 'rollen' [14e eeuw; Rey], waarvan de stamklinker inderdaad op een oude diftong teruggaat: Oudfrans rëoller, rueler, roueler [alle 12e eeuw; Rey], afgeleid van Oudfrans roele, ruele 'kleine schijf' < Laatlatijn rotella, verkleinwoord van rota 'wiel', zie rad 1. De betekenisovergang zou van 'rollen' via 'in omloop zijn' naar 'over en weer gaan' zijn verlopen, maar attestaties die op zo'n verloop wijzen, ontbreken zowel in het Frans als in het Nederlands; deze verklaring blijft dus zeer onzeker.
Nnd. reilen, rülen; nfri. ruilje (< nnl. ?), roalje.
Fries: ruilje, roalje ◆ ruil, roal
199.   ruit zn. 'vierhoek met evenwijdige zijden; plaat of schijf vensterglas'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. rute 'ruitvormige figuur' in Sine bladere sijn ghelijc ruten, altoes blivense groene 'zijn bladeren (van de balsemstruik) zijn als de bladeren van de wijnruit en blijven altijd groen' [1380-1400; MNW-P], een tornekeel ... van keelen root ..., van selvere vijf ruten rene 'een bloedrode overkleed waarin vijf fraaie zilveren ruiten staan' [14e eeuw?, kopie 1800-20; MNW-R], 'vensteropening' in 138 ruten gestopt '138 vensteropeningen gedicht' [1447; MNW]; vnnl. ruyte 'glasplaat' in een Ruyte van een gelasen veynsterke 'een ruit van een glazen venstertje' [1573; Thes.], ruyte 'rhombus, ruitvorm' [1599; Kil.], 'glasplaat' in maer breeckje ien ruyt 'maar als je een ruit breekt' [1616; iWNT].
Herkomst onzeker. Mogelijk hetzelfde woord als mnl. rute 'wijnruit (Ruta graveolens)', een Latijns leenwoord dat teruggaat op Grieks rhūtḗ 'wijnruit'. De uiteinden van de viertallige gele bloemen van deze van oorsprong Zuid-Europese plant vormen tezamen een ruit.
Mnd. rūte 'wijnruit; ruit'; ohd. rūta 'wijnruit' (mhd. rūte ook 'ruit', nhd. Raute).
De oudste toepassing van het woord stamt wrsch. uit de heraldiek, waar de ruit een veelvoorkomende vorm was. De betekenissen 'raamopening' en 'vensterglas' zijn te verklaren uit de ruitvorm die vensters vroeger hadden.
Fries: rút
200.   rups zn. 'larve van een vlinder'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. rupsene 'rups' [1240; Bern.], .i. worm die ... rupsenen eetent in onse tale 'een insect ... dat noemen ze rupsen in onze taal' [1287; VMNW], ruupsen 'rupsen' [ca. 1425; MNW]; vnnl. rupse 'rups' [1573; Thes.]. Daarnaast staat de vorm mnl. rupe, zoals in In sine colen vant hi vele rupen Sijn cruut eten ende dorcrupen 'in zijn kolen vond hij veel rupsen die zijn gewas opaten en erdoor kropen' [1300-25; MNW-R]; nnl. dial. ruip, roepe.
Het woord komt voor in het gehele continentaal-West-Germaanse taalgebied. In de dialecten heeft het vele vormvarianten, o.a. met korte of lange -u-, met korte of lange -i- (bijv. rijp), met en zonder -s-. Boutkan/Kossman (1998) onderscheiden maar liefst negen protovormen, maar kunnen deze vormvariatie en in het bijzonder de -p- niet op Indo-Europees niveau verklaren en concluderen dat deze woorden moeten zijn ontleend aan een onbekende Noordwest-Germaanse substraattaal. De Vaan (2000) toont echter op grond van de dialectgeografie aan dat een Indo-Europese etymologie wel degelijk mogelijk is. De oorspr. vorm is dan *rūpō, met representaties in vrijwel het gehele Nederlandse, Friese en Duitse taalgebied ten noorden en ten oosten van de Rijn, waarbij men voor Hoogduits Raupe en dialectvarianten moet uitgaan van ontlening aan het Nederduits. Alle andere vormvarianten kunnen volgens De Vaan verklaard worden door lokale klankontwikkelingen en door volksetymologische invloeden van andere woorden. Zo is de -s- in de Nederfrankische vormen rupse, reupse, rüpse, ripse, repse (Limburgs, Vlaams en Brabants, en vandaar in de standaardtaal) ontstaan onder invloed van de werkwoorden mnl., vnnl. en nnl. dial. ripsen, rupsen, repsen 'boeren, braken' (nnl. met metathese oprispen), dat in het betreffende taalgebied in grote lijnen dezelfde geografische klankvariatie heeft als de naam voor de rups. Men moet daarbij denken aan de typische manier van voortbewegen van de rups, die doet denken aan de bewegingen van de slokdarm en/of adamsappel bij boeren en braken (De Vaan 2000: 160).
Mnd. rūpe; ohd. rūpa, rūppa (nhd. Raupe, dial. roppe); nfri. rûp; < pgm. *rūpō- 'rups'. De rups zou genoemd zijn naar zijn borstelige uiterlijk; het woord is dan verwant met: nfri. rûpert 'ruigbehaard dier', nhd. dial. rupp 'ruigbehaard', en verder met het continentaal-West-Germaanse erfwoord *ruppōn 'plukken', waarvoor zie ruif.
Literatuur: D. Boutkan & M. Kossman (1998), 'Etymologische Betrachtungen zur Dialektgeographie von Raupe, Rups', in: ABäG 50, 5-11; M. de Vaan (2000) 'Reconsidering Dutch rups, German Raupe "caterpillar"', in: ABäG 54, 151-174; J.B. Berns (2000), '"Rupseme hetet in onse tale": Van ruip en rups', in: S. Gillis e.a. (red.), Met taal om de tuin geleid, Antwerpen, 19-24
Fries: rûp, ryp

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven