11.   breed bn. 'niet smal'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. *brēd, *breid 'niet smal' in plaatsnamen als Bretenheim [850-900; Claes 1994a], Bredhem 'Breem (Noord-Holland)' [918-48; Künzel 98]; mnl. breed 'niet smal' [1236; CG I, 23], breet 'uitgestrekt' [1260-80; CG II, Wr.Rag.], breit 'aan de smalste zijde metende' [1280; CG I, 493].
Os. brēd (mnd. bred); ohd. breit (nhd. breit); ofri. brēd (nfri. breed, als tweede lid van samenstellingen -bree); oe. brād (ne. broad); on. breiðr (nzw. bred); got. braiþs; < pgm. *braida- 'breed'.
Verwanten buiten het Germaans zijn niet bekend. De precieze etymologie is dan ook onzeker. Er zou sprake kunnen zijn van een vorm zonder s- bij de wortel van het werkwoord spreiden.
Fries: breed
12.   bui zn. 'vlaag'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. Buye 'stortbui, (donder)wolk' [1573; Thes.], buye, buyde '(donder)wolk, stortbui, slecht weer, orkaan, woeling' [1599; Kil.].
Herkomst onbekend. Onwaarschijnlijk is verwantschap met Slavische vormen als Oudkerkslavisch bujŭ 'dwaas, wild'.
De -ui is een oorspronkelijke tweeklank, zoals ook in buitelen.
Uit het Nederlands werd het woord ontleend als Nederduits büje, böje 'stormwind'; Duits Bö(e) 'rukwind, windvlaag'; Fries bui, buoi 'bui'; Deens byge; Zweeds by 'windvlaag'.
Fries: bui, buoi
13.   bups zn. 'boel, zooi'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. bups [1976; Dale], altijd in de uitdrukking de hele bups 'de hele kluit, boel'.
Een woord van onbekende oorsprong. Misschien is het een variant van bips, hoewel de betekenisontwikkeling dan niet duidelijk is.
Het Fries heeft bups naast boel en brot.
Fries: bups
14.   dille 2 zn. 'steelhuls'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. dille 'buisvormig deel van een schop enz. waarin de steel wordt bevestigd' [1467; MNHWS], naast ablautend dul(le).
Mnd. dille naast de ablautende vorm ohd. tulli < tulli(o) 'pijl, buis aan het eind van pijl of speer ter bevestiging van pijl- of speerpunt' (mhd. tülle 'paalwerk, buis, buis waarmee de punt van een pijl of speer aan de schacht wordt bevestigd') < pgm. *delja- en, met ablaut, *dulja-.
Herkomst onzeker. Verwantschap met pie. *dhel-, *dholo- 'uitholling, welving' (IEW 245-246) is weinig wrsch., omdat deze woorden de betekenis 'dal' etc. hebben. Het in dit verband ook wel genoemde Grieks thólos 'koepeldak' is niet Indo-Europees. Gezien de beperking tot een deel van het Germaans en het betekenisveld zou men aan een substraatwoord kunnen denken.
Frans douille 'buisje, huls' is aan het Germaans ontleend.
15.   dodde
categorie:
etymologie onduidelijk
Zie: lisdodde
16.   doetje zn. 'onnozele ziel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. doetje 'onnozele vrouw' [1632; WNT]; nnl. doetje "weinig flink (vrouws)persoon" [1940; Koenen], naast de variant doede 'id.' [1789; WNT doede].
Misschien een verkleinwoord van een verouderd woord doei met dezelfde betekenis (Doeyken [1610; WNT doei]), vergelijkbaar met de vorm koetje naast koei (zie koe); in het Gronings bestaan nog steeds beide vormen doetje, doeje 'onnozel vrouwtje'. De herkomst van doei is onduidelijk. FvWS acht verband met doei minder wrsch. vanwege klinkervariatie in gewestelijke vormen van doei tegenover de vast -oe- in doetje en stelt dan ook verband voor met dutten, gezien mnd. dutte 'onnozele vrouw' en Fries dodsje 'id.' naast dod 'slaperigheid, sufheid'. Zie ook dot.
Pas in de 20e eeuw kon doetje ook een man aanduiden. Ook in het WNT is deze ontwikkeling te zien. De aflevering met doetje uit 1911 spreekt alleen nog over vrouwen, terwijl het woord in 1960 [WNT treuzel] voor beide geslachten wordt gebruikt. De vorm doede wordt door het WNT verklaard als terugvorming bij doetje, eventueel beïnvloed door de Friese eigennaam Doede, bekend geworden door de "Klucht van Doeden" (1643) van A. Bormeester.
17.   donker bn. 'duister, zonder licht'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. duncla (mv.) 'duistere' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. donker en dunker 'zonder licht' [1240; Bern.], donkel 'duister' [1290-1310; MNW-R].
Os. dunkar (mnd. dunker); ohd. tunchal 'donker'; ofri. diunker, dionker 'id.'; on. døkkr 'id.'; < pgm. *denkw-, *dunkw- 'donker'.
De herkomst is onduidelijk. Men verbindt donker met de wortel pie. *dhem- 'donker, duister' (IEW 247-48), maar dit materiaal in IEW valt uiteen in de wortel pie. *dhemH- 'blazen' (wat niets met 'donker' te maken heeft) en een groot aantal onduidelijke Germaanse woorden. Alleen Hittitisch dankui- 'duister' lijkt bij pgm. *denkw-, *dunkw- te horen, maar een dergelijk verband is uitermate onwaarschijnlijk.
De vorm met -r en met -l staan naast elkaar, waarbij de -l alleen in meer zuidoostelijke bronnen wordt aangetroffen. Het gaat in oorsprong om hetzelfde achtervoegsel: -r en -l zijn erg verwisselbaar.
Literatuur: EWdG 167; Grauwe 1982, 259-60
Fries: -
18.   droes 1 zn. 'paardenziekte'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. droes 'paardeziekte' [1573; Claes 1994a].
Herkomst onbekend. Wrsch. hetzelfde woord als mnl. droes, drois 'gezwel' [1477; Teuth.] en vnnl. droes(e) 'klier, gezwel' [1599; Kil.]; vgl. bn. mnl. droesich 'aan droes lijden' [1480; MNHWS].
Als het inderdaad om hetzelfde woord gaat, dan is het verwant met nhd. Drüse 'klier' < ohd. druos, mnd. drose, druse 'klier, gezwel, (pest)buil'.
Fries: trûs, trús, trudze, droes
19.   droes 2 zn. 'duivel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. droes 'sterke kerel': Hercules ... Dit is een sterck droes. Een sterck Caerl [1561; WNT], droes 'vechtersbaas, dolleman' ook 'duivel, drommel' [1600; WNT].
De herkomst van dit woord is onbekend. Volgens De Vooys (1939) is het als scheldwoord in oostelijke streken overgenomen uit mnd. drōs 'duivel, (boerenkinkel)', dat in uitdrukkingen als mnd. Dat dī de drōs 'Dat de pest, de duivel (je hale)' voorkomt. Het is dan identiek met droes 1. Het probleem is dat niet geheel duidelijk is of de klinker in het Middelnederduitse woord lang of kort was. Bovendien past de betekenis in de oudste Nederlandse vindplaats niet zo goed.
Literatuur: C.G.N. de Vooys (1939) 'Droes', in: NTg 33, 34
Fries: droes
20.   drossen ww. 'ervandoor gaan, weglopen'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Nnl. in de afleidingen opdrossen 'ervandoor gaan, ophoepelen' [1707; WNT opdrossen] (maar volgens de WNT-redactie "reeds 17e-eeuws in de volkstaal van Holland") en weggedrosr 'ervandoor gegaan' [1776; WNT weg II]. Als simplex drossen pas een eeuw later [1863; WNT]. Daarnaast de betekenis 'doen afdrijven', zoals in de stroom drost het schip [1872; Dale].
Herkomst onbekend. In andere Germaanse talen (behalve het Fries) komt het woord niet voor en de relatie met Frans drosser 'doen afdrijven naar de kust (van een schip)' [1777; Rey] is onduidelijk. Dat zou aan het Nederlands ontleend kunnen zijn, alwaar deze betekenis echter pas veel later verschijnt. Eerder gaat het hier om een betekenisontlening aan het Franse drosser (dat dan misschien een afleiding van drosse 'touwwerk van een schip' is < Italiaans trozza), die werd toegevoegd aan het al bestaande drossen 'ervandoor gaan', dat eerder alleen onovergankelijk was. FvW oppert dat dit woord via een stam pgm. *drohsōn- verwant zou kunnen zijn met dragen, wat niet wrsch. is gezien de datering en de beperkte verspreiding.
Nfri. drosse 'gaan', opdrosse 'ophoepelen'.
Vooral in de scheepvaart werd de term gebruikt voor het weglopen/deserteren van onder contract gestelde bemanningsleden. Zo is het woord als dros 'het weglopen' en droster 'weggelopen slaaf' ook in het Afrikaans terechtgekomen.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven