161.   peen zn. 'eetbare oranje wortel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. peden (mv.) 'eetbare wortelen' in Groen erwt, warmoes, peden ende diergelijck sal men oec voir die halle vercopen 'groene erwten, groenten, wortelen e.d. moet men ook aan de voorzijde van de markthal verkopen' [1446-64; Heeringa 1904]; vnnl. peen (mv. of collectivum) 'gele eetbare wortelen' in juyn, peen, loeck, coelen ende warmoes te coop houden 'uien, wortelen, look, kolen en groente te koop aanbieden' [1535; De Jager 1901], dat wort van sommigen genoempt Peen oft geel Rapen oft geel wortelen 'dat wordt door sommigen peen of gele rapen of gele wortelen genoemd' [1543; Fuchs], Roode wortelen oft Roode Peen [1543; Fuchs], roode peen [1546; Dasypodius siser], Poten, peen, wortelen, Hoornsche wortelen 'gele wortels' [1567; Nomenclator, 157].
Oorspr. een meervoudsvorm van pee. Omdat het enkelvoud nauwelijks voorkwam en het collectivum peen niet meer als meervoud werd gevoeld, kon een nieuw meervoud penen met een enkelvoud peen ontstaan, zoals ook gebeurd is bij bijv. schoen en teen 1. Het oude enkelvoud komt nog wel voor in enkele Zuid-Nederlandse dialecten.
De herkomst van vnnl. pee is onzeker. Het is pas zeer laat opgetekend en er zijn geen verwante woorden in andere Germaanse of niet-Germaanse talen. De homonymie met het door Kiliaan genoemde peën, peyen 'kweek, hondsgras (Elymus repens)' berust wrsch. op toeval: de kweek, een inheemse woekergrassoort, heeft in uiterlijk, functie en habitat nauwelijks iets gemeen met de peen als cultuurplant. Vnnl. peën 'kweek' zou hetzelfde woordk kunnen zijn, op grond van de vertakte wortelscheuten van de kweek (Toll.); in dat geval wijst de Brandenburgse (ten oosten van de Elbe) dialectvorm päde 'kweek', die hoogstwrsch. in de 12e eeuw door Nederlandse kolonisten is ingevoerd (Teuchert 1972: 206-209), op een grondvorm mnl. *pede, waaruit pee zou zijn ontstaan door syncope van intervocalische d. De slechts eenmaal aangetroffen vorm peden 'peen' is hier echter geen afdoende bewijs voor (Toll.), aangezien dat ook een hypercorrecte vorm zou kunnen zijn, zoals 15e-eeuws zeede 'zee'.
Misschien gaat pede terug op een Noord-Franse dialectvorm van Frans pied 'voet' (vergelijk Leuvens pied 'plantenwortel' (FEW VIII, 297a), waarbij de peen werd gezien als 'de voeten van een plant'. Zeer suggestief is in dit verband het synoniem poten (mv.), dat enkele 16e-eeuwse lexicografen vermelden, maar dat buiten de woordenboeken niet is teruggevonden en dus wellicht als purisme moet worden beschouwd.
Mogelijk moet men de herkomst van pee < mnl. *pede zoeken in het homoniem mnl. pede 'wapenstok, stok met een ijzeren punt', de naam van een middeleeuws wapen waarmee de peen enige vormgelijkenis heeft. Dit woord is ontleend aan Oudfrans pede, middeleeuws Latijn pedum 'id.', nevenvorm van pedalum 'herdersstok' (Du Cange). Oude attestaties van deze wapennaam zijn: Om glaviën ende om peden 'voor speren en peden' [1343-45; MNW pede], dat hi ghesleghen soude hebben met ere pede 'dat hij met een pede geslagen zou hebben' [1383; MNW].
In de oudste vindplaatsen betekent peen (mv.) 'gele eetbare wortel', tenzij er een andere kleurnaam aan voorafgaat. De bekende oranjekleurige wortel is wrsch. in de 16e eeuw door Hollandse kwekers ontwikkeld uit kruisingen van bestaande wortelsoorten. Vanaf die tijd betekent peen (inmiddels als enkelvoud) vooral 'oranje eetbare wortel'. Daarnaast bestaat de wilde peen (Daucus carota, gewestelijk nog (wilde) pee), een niet-gecultiveerde variant van de eetbare tamme peen.
Literatuur: K. Heeringa (1904), Rechtsbronnen der stad Schiedam, 's-Gravenhage, 66-67; H. de Jager (1901), De middeleeuwse keuren der stad Brielle, 's-Gravenhage, 292; J. Goossens (1985), De Nederlandse verwanten van Oostnederduits Pede 'Elytrigia repens' (Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, 33), Hasselt
Fries: -
162.   pet zn. 'hoofddeksel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. pet 'hoofddeksel' [1806; WNT].
Herkomst onzeker. Een variant van put omdat het hoofddeksel er als het deksel van een put uit zou zien (WNT), is onwaarschijnlijk. Veeleer een verkorting van Frans toupet 'kuif', dat als toppet 'hoofdtooi' [1615; WNT], later als toupet 'pruikje, haarstukje' in het Nederlands werd overgenomen.
Oorspr. was een pet een soort ronde muts met een klep van voren om het gezicht tegen de regen te beschermen. De pet kwam omstreeks 1805 in zwang, omdat de hoge hoeden van die tijd soms lastig waren. Petten werden dan ook vooral bij de jacht en op reis gedragen. Later werd het vooral een dracht van de gewone man in het dagelijks leven, zoals blijkt uit de uitdrukking Jan met de pet 'de gewone man' [1961; Van Dale].
Fries: pet
163.   pet 2 bn. (NN) 'waardeloos'
categorie:
etymologie onduidelijk, alleen in België of Nederland
Nnl. pet 'waardeloos' in dat is pet [1952; Koenen], dat is pet, zo is het pet "zo lijkt het nergens naar" [1961; Van Dale].
Wrsch. hetzelfde woord als pet 1 'hoofddeksel'. De pet was halverwege de 20e eeuw vooral een hoofddeksel voor arbeiders en boeren.
Fries: -
164.   peul zn. 'zaaddoos van bonen en erwten; variëteit van de erwt'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. pole, peule 'schil' in enen peulekine, daer tsteenkijn van .1. rosinen in es gewimpelt 'een schilletje, waarin het pitje van een druif is gewikkeld' [1351; MNW-P], 'bepaalde tuingroente', wrsch. al in puelen 12 gr '12 grein peulen' [1371-72; MNW]; vnnl. pole, peule (beide: Rijnlands, Hollands), puele, pelle 'schil van peulvruchten; erwten in hun eigen peul' [1599; Kil.].
Herkomst onzeker. Mogelijk ontstaan uit een grondbetekenis 'iets wat opgezwollen is' en dan verwant met puilen, waarvan de etymologie eveneens zeer onduidelijk is (NEW). Een andere mogelijkheid is verband met Engels pulse 'peulvrucht; (collectivum) peulvruchten'. Dit woord, met als oudste attestatie polscorn 'peulvruchtenkorrels, pap hiervan' [1297; OED] gaat wrsch. terug op Oudfrans pols, pouls, pous 'pap, brij' (OED), dat is ontwikkeld uit Latijn puls (genitief pultis) 'id.'. De betekenis 'peul' is in geen enkel Frans dialect aangetroffen (FEW) en dus in het Engels zelf ontstaan. Indien men voor Nederlands peul wil uitgaan van dezelfde Oudfranse oorsprong, moet men dus een identieke betekenisontwikkeling aannemen, hetgeen niet wrsch. is. Mogelijk is het Engelse woord als benaming voor een handelsproduct ontleend aan het Middelnederlands, of andersom.
Mnd. pole 'huls, peul'.
Naast de oorspr. betekenis 'zaaddoos van bonen, erwten e.d.' is het woord ook de groentenaam geworden voor een specifieke variëteit van de erwt (Pisum sativum var. saccharatum). In deze betekenis wordt bijna altijd gesproken over peultjes.
Fries: pûl, puol
165.   pief zn. 'vent'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. rare pief 'vreemde vent' [1974; iWNT], pief "man", een belangrijke pief, hoge pief, rijke pief [alle 1974; Koenen].
Herkomst onbekend. Men veronderstelt wel verband met Rottwelsch Pfiffges 'ambachtsgezel', horend bij Duits pfiffig 'sluw' (EDale); dit lijkt vanwege de betekenis echter weinig aannemelijk (WNT Aanv.). Een andere mogelijkheid is dat de betekenis is ontstaan uit pief 'mannelijk geslachtsdeel' [jaren 1930; pers.waarn.], net zoals bijv. lul de betekenis 'nare kerel, sukkel' heeft gekregen. Ontlening aan Frans pif 'grote, lelijke neus' [1833; FEW], vanwaar 'iemand met een grote, lelijke neus' [1907-32; Larousse], lijkt gezien de betekenis en de periode van ontlening minder waarschijnlijk.
Fries: -
166.   pij zn. 'bovenkleed van kloosterlingen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. in de samenstelling seepie 'kledingstuk van grove wollen stof' in Dese knecht ... sach dat hi dye zeepye of roc ansloech ende om hem dede 'deze jongeman zag dat hij de pij of mantel aandeed en om zich heen trok' [1481; MNW]; vnnl. pij(e) 'grove wollen stof, kledingstuk van deze stof' in pije oft schippers pije 'zeemanskleding' [1573; Thes.], pije, pije-laecken [1599; Kil.], later vooral 'monnikshabijt' [1696; WNT].
Herkomst onbekend. De oudste vindplaats duidt op herkomst uit de zeemanstaal. Er bestaat ook Engels pee 'soort jas' [16e eeuw], maar dat lijkt uit het Nederlands te stammen.
Fries: pij
167.   pineut zn. 'dupe, sigaar'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. pineut in de uitdrukking de pineut zijn 'de sigaar zijn' in die soldaat, die de pineut werd [1949; Soester Courant], 'de dupe zijn, aan het kortste eind trekken' in handtekening van de echtgenoot niet meer vereist ... de man blijft ... de pineut [1957; Soester Courant].
Herkomst onbekend. Verband met Engels peanut 'pinda' lijkt niet erg waarschijnlijk, aangezien er in het Engels geen uitdrukking met peanut(s) bestaat die zelfs maar in de buurt van deze betekenis komt; ook ligt de klemtoon in pineut op de tweede lettergreep, niet op de eerste zoals in peanut.
Fries: pineut
168.   pitten ww. (NN) 'slapen'
categorie:
etymologie onduidelijk, alleen in België of Nederland
Nnl. pitten 'slapen' in spreekt de soldaat niet over "slapen", doch over "keveren" of "pitten" [1921; WNT], wij zouden aldoor willen pitten [1939; Groene Amsterdammer], in 't eigen bed te pitten [1953; Soester Courant], ik ... wilde gaan pitten [1964; WNT Aanv. pleuren].
Een woord uit de omgangstaal, oorspr. uit de soldatentaal; de herkomst is onbekend.
Fries: -
169.   plakken ww. 'kleven, doen kleven'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. placken, plecken 'pleisteren' in de afleiding placker(e) 'stukadoor' [1291; VMNW], liemplacken '(het) met leem pleisteren' [1343-44; MNW leemplacken], plecken mit ... moortere 'pleisteren met mortel' [ca. 1425; MNW], 'doen kleven' in plecse op een 'laat het aaneenkleven' [15e eeuw; MNW]; vnnl. placken 'aanplakken, op muren aanbrengen' in Plact brieven aen kercken [1526-67; iWNT], placken aen den wand 'aanplakken', placken 'pleisteren; bezoedelen; vastkleven' [beide 1599; Kil.].
Herkomst onbekend.
Mnd. placken 'met kalk of leem besmeren'.
Het woord is al vroeg ontleend in het Frans, dat als oudste betekenis van plaquer 'opbrengen van siermetaal op het haar' [ca. 1250; TLF] heeft, en daarna '(muren) pleisteren' [eind 13e eeuw; TLF] (Nieuwfrans 'vergulden, fineren', Belgisch-Frans 'plakken'). De oorspr. Nederlandse betekenis lijkt dus algemeen 'aanbrengen', waaruit in het bijzonder 'pleister aanbrengen, met pleister besmeren', later 'plakkaten aanbrengen op een muur' en meer in het algemeen 'vastkleven'. Indien er etymologisch verband is met plek 'vlek, klodder', zou men echter eerder 'pleister aanbrengen' als oorspr. betekenis aannemen.
plak 2 zn. 'aanslag op tanden'. Nnl. plaque 'plek' [1956; Coëlho], 'aanslag op de tanden' [1974; Koenen], ook plak. Internationaal woord, oorspr. Frans plaque (dentaire) 'tandplak', betekenisuitbreiding van 'plek, vlek', waarin plaque een afleiding is van plaquer.
Fries: plakke ◆ plak
170.   plavuis zn. (NN) 'vloertegel'
categorie:
etymologie onduidelijk, alleen in België of Nederland
Mnl. plavuus, plevus 'vloertegel' in hondert plavusen [1451; MNW], tegelen, plevuysen en anders 'tegels, plavuizen en andere zaken' [1495; MNW]; vnnl. plavuysen 'platte stenen' [1607; WNT].
Herkomst onzeker. Verband met plaveien 'bestraten', ouder paveien, lijkt onwaarschijnlijk, omdat de vorm plaveien met pl- pas in het Vroegnieuwnederlands voorkomt, zie plaveien, terwijl ook de uitgang -uus van plavuus, plevuus zich tegen dit verband verzet. In BN soms nog plavei voor 'vloertegel'.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven