Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

151 tot 160 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



moesson
moestuin
moeten
mof 1
mof 2
moffelen
mogelijk
mogen
mohammedaan
mok

moker

mokka
mokkel
mokken
mol 1
mol 2
mol 3
molecuul
molen
molière
mollen


151.   moker zn. 'zware, vierkante hamer'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. moker 'korte, zware, vierkanten hamer' in logghe mookers [1613; WNT kneuzen], beitel, zaegh ... moker [1650; WNT lucht I].
Herkomst onduidelijk. Misschien een afleiding van vnnl. meuken, muiken 'zacht maken', dat zelf is afgeleid van mnl. muke, vnnl. muik, meuk 'zacht, week', zie meuk. De oorspr. betekenis van moker is dan 'weekmaker'. De klinker -o- is echter moeilijk te verklaren.
Nnd. möker [19e eeuw].
Fries: moker
152.   mooi bn. 'fraai'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. als toenaam van Olricus Moye [1153; Debrabandere 2003]; mnl. in de afleiding moyaert 'pronker' als toenaam van henric moiard [1288; VMNW], dan ook mnl. moy, mooy, misschien al in het toponiem de moihe 'De Mooie (mooi stuk land)' [1290; VMNW] en/of in de toenaam van Arnout de moy '... de fraai geklede' [1291; VMNW], maar in elk geval in sinen wive, Die moye was 'zijn vrouw, die mooi was' [1300-25; MNW-R], Waer omme cleetstu di zo moy 'waarom kleed je je zo fraai?' [1350-1400; MNW-R], In moyen clederen 'in fraaie kleren' [1400-20; MNW-R]; vnnl. moy clare lucht 'mooie heldere lucht' [1598; WNT].
Herkomst onbekend. Het woord komt niet voor in de andere Germaanse talen. De Oud- en Middelnederlandse attestaties komen alle uit het Zuid-Westelijk taalgebied (Zeeland, Oost- en West-Vlaanderen). NEW overweegt een grondvorm pgm. *mauja- en zoekt verband met modder en verklaart de betekenis uit 'gewassen, rein' < 'bevochtigd'. Ontlening aan Spaans muy 'zeer, heel', bijv. als verkorting van muy bien 'zeer goed/mooi' (Geers 1931) is zeer onwaarschijnlijk gezien de hoge leeftijd van het Nederlandse woord. Het woord is wrsch. wel ontleend, maar onbekend is aan welke (voor-Indo-Europese?) taal.
Mnd. alleen in de afleiding mojerdie 'pronk, zotternij'; nfri. moai 'mooi' en nnd. moi 'id.' zijn wrsch. ontleend aan het Nederlands.
In de Zuid-Nederlandse dialecten, met uitzondering van het Frans-Vlaams, is mooi verdrongen door het synoniem schoon 1.
Literatuur: G.J. Geers (1931), 'Relaties tusschen Nederlandsch en Spaansch', in: Handelingen van het veertiende Nederlandsche Philologencongres, Groningen, 43-45
Fries: moai
153.   mop zn. 'grap; deuntje, liedje'
categorie:
etymologie onduidelijk, betekenisverschil België/Nederland
Vnnl. moppen 'gebakken stenen' [1623; iWNT], De Moppen ter lenghte van tien duymen [1645; iWNT]; nnl. 'zekere harde, langwerpigronde koekjes' [1769; iWNT], mop 'grap' in dat 's een goeie mop hoor! [1892; Groene Amsterdammer], mopje 'grappig geschreven stukje tekst' in een "mopje", zooals mijn vriend ... zich smadelijk uitdrukt [1885; Groene Amsterdammer], een mopje muziek 'een deuntje, een liedje' [1885; Groene Amsterdammer], een vroolijke Engelsche mop, met veel hooge noten en trillertjes [1900; iWNT triller].
Vanaf de 17e eeuw was mop een informeel woord voor baksteen, zoals nu nog vooral in de samenstelling kloostermoppen voor een bepaald historisch type baksteen dat bij restauraties wordt gebruikt. Bij uitbreiding werden ook koekjes van die vorm zo genoemd: algemeen bekend zijn in het NN bijv. nog de Weesper moppen. Het woord mop 'grap' en 'deuntje, liedje' is vermoedelijk hetzelfde woord, hoewel de achtergrond van de betekenisoverdracht duister is. WNT legt het verband expliciet met de betekenis 'koekje'.
Van het woord zelf is de herkomst onbekend. In Zuid-Nederlandse dialecten komen vormen met -f voor (mof, moef(e)), en Kiliaan (1599) neemt moffe 'grote baksteen' op, dat hij Zeeuws en Hollands noemt. Volgens NEW zijn deze woorden affectieve nevenvormen van mok. Ook aan mop zou dan een algemene betekenis 'homp' ten grondslag liggen.
Fries: mop
154.   mops zn. 'kleine hond met stompe snuit'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. mops 'kleine soort van dog' in Steendoggen. De honden van dit Ras worden ook ... Mopsen geheeten [1778; WNT steen].
Expressieve nevenvorm van mop 'id.', en dan wrsch. een betekenisuitbreiding van mop 'scheldnaam voor een Duitser' [1625; WNT mop I], het Nederlandse equivalent van Duits Muff, zie mof 1 'Duitser'. Een andere mogelijkheid (NEW) is dat de hondennaam is afgeleid van het werkwoord moppen (later mopperen) 'mokken, klagen', vanwege de mistroostige gezichtsuitdrukking van het dier.
Hoogduits Mops 'mops' is een ontlening aan het Nederlands, al dan niet via het Nederduits.
Fries: mop(hûn)
155.   nop zn. 'rond uitsteeksel op een oppervlak'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. noppe 'pluis van wol, wolpluimpje', blijkens de afleiding noppen 'van noppen ontdoen' in So wat portre die nopt metter scare 'iedere burger die noppen verwijdert met de schaar' [1284; CG I], dan het zn. in wollen noppen, vlocken 'wolpluizen, wolvlokken' [1366; MNW wambeis]; vnnl. Een krom-tongh, die niet een nop heeft op sijn kleeren [ca. 1600; iWNT]; nnl. Ieder raakte in syne knopjes 'iedereen raakte in zijn schik' [1758; WNT knop II], Middelerwijl geraakt vader in zijne nopjes [1864; Gids], nop 'rond knopvormig uitsteeksel' in een [bijbel] met sloten, noppen en hoeken in koper [1880; Gids], 'uitsteeksel onder schoenen' [1974; Koenen], vandaar in samenstellingen als nopjesplaat 'vloerplaat met noppen (tegen het uitglijden)' [1961; Van Dale], noppenzool [1974; Koenen], noppentegel 'id.' [1984; Van Dale], noppenfolie 'plastic isolatiemateriaal met luchtkussentjes' [1992; Van Dale].
Etymologie onduidelijk. Mogelijk verwant met knop.
Mnd. noppe; mhd. nop(pe) (nhd. Noppe); oe. wullhnoppa (maar me. nop (ne. nap) is misschien ontleend aan het mnl.); ozw./nzw. noppa (misschien ook ontleend), alle oorspr. 'wolpluis'. Naast de afleiding noppen 'van noppen ontdoen' staan mogelijk oe. hnoppian en ablautend āhnēapan 'afplukken'; mnd. noppen 'noppen'; nzw. noppa 'id.'; got. dishniupan 'verscheuren'.
De oorspr. betekenis van nop is 'wolpluis, wolpluimpje'. Enerzijds waren noppen als oneffenheid ongewenst op laken en andere fijne weefsels; de verwijderde noppen werden bijv. gebruikt als vulling voor matrassen. Anderzijds werden noppen op weer andere weefsels door een bepaalde weeftechniek juist speciaal aangebracht. In die toepassing waren nopjes dus een teken van de nieuwheid of de kwaliteit van kleding. Hieruit ontstond de uitdrukking goed in de noppen (of nopjes) zijn 'goed gekleed zijn' en bij verdere betekenisoverdracht in zijn nopjes zijn 'verheugd zijn, goed gehumeurd zijn'.
Ook de nevenvorm knop kwam voor, zoals in de attestatie uit 1758. Onder invloed van knop ontstond in de 19e eeuw een nieuwe betekenis 'rond uitsteeksel op een oppervlak', zoals op de onderkant van voetbalschoenen.
Fries: nop
156.   nopen ww. 'noodzaken, aansporen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. nopen 'beroeren, aanstoten, porren' in et noptene van binnen 'het beroerde hem vanbinnen' [1260-80; VMNW], genoopt Uan vresen 'gekweld door vrees' [1265-70; VMNW], Hi nopetse ende sprac te hem ward. Staet vp 'hij stootte hen aan en zei tegen hen: sta op' [1285; VMNW], 'aansporen' in Sijn oude seden die mosten hem noepen 'zijn oude gewoonten die moesten hem wel drijven (hij kon het niet laten)' [1479; MNW-P]; vnnl. nopen 'aansporen' [1573; Thes.]; nnl. nopen 'noodzaken, dwingen' in Als de tyd ons tot het vertrekken noopt [1772; iWNT], zoodat ik mij eindelijk genoopt vond het ... mede te deelen [1818; iWNT], door ... omstandigheden daartoe genoopt [1837; Gids], die zich ... genoopt voelde te zingen [1837; Gids].
Geen direct verwante woorden in de andere Germaanse talen. Met andere ablaut en/of met geminatie wel: mhd. noppen 'stoten'; oe. hnæppan 'id.'; on. hneppa 'knijpen, drukken'; got. dishniupan 'verscheuren'; < pgm. *hnaup- (Nederlands), *hneup-, *hnup-. Samenhang met nop, nijpen of knijpen is zeer onzeker.
De oorspronkelijke betekenis 'beroeren, aanraken' is volledig verouderd. Het woord bestaat alleen nog in zijn overdrachtelijke betekenissen.
Fries: -
157.   nozem zn. 'probleemjongere, opstandige jongere'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. nozem(pje) 'onnozele hals, domoor' (in de Rotterdamse onderwereld) [voor 1914; pers.waarn. in Tempelaars 1998], 'k ... dee net, of 'k d'r alles van snapte, omda'k niet voor een nootsum wil door gaan [1935; WNT], nootsum 'onwetende, snotneus, groentje' [1937; Gabbertaal], nosempie 'id.' [1938; WNT], nozem 'probleemjongere, opstandige jongere' [1955; Vrijman].
Wrsch. een woord uit het Bargoens. Aangezien -s- (waaruit -z-) wel uit -ts- te verklaren is, maar niet omgekeerd, moet de oorspr. vorm nootsem/nootsum zijn. Mogelijk gaat het woord via het Jiddisch *nootsem terug op Hebreeuws ʿāṣūm 'sterk, machtig'. De Nederlands-Bargoense betekenis 'onnozel(e)' moet dan verklaard worden vanuit de associatie 'veel spieren, weinig hersenen', en ook de betekenis 'opstandige jongere' zou uit 'sterk(e)' kunnen volgen. Een hiermee corresponderend Jiddisch woord is niet geattesteerd, maar de klankontwikkeling van de Hebreeuwse ajin (in transcriptie ʿ ) naar Jiddisch n- komt inderdaad sporadisch voor en de ontwikkeling van Hebreeuws naar Jiddisch ts is volstrekt regelmatig.
Afleiding uit penoze-jongens, bij penoze 'onderwereld' (EDale), met toegevoegde -m zoals in wel meer Bargoens/Jiddische woorden, kan de -ts- niet verklaren en is daarom onwaarschijnlijk. Hetzelfde geldt voor afleiding van Engels nothing 'niets' (WNT, EDale), dat overigens behalve de n- geen enkele klank met nootsum gemeen heeft. De in niet-taalkundige bronnen soms genoemde opvatting dat nozem een letterwoord is voor Nederlands Onderdaan Zonder Enig Moraal refereert alleen aan de naoorlogse betekenis (zie onder) en moet dus als verklaring achteraf worden opgevat.
Voor 1940 is van dit woord alleen de betekenis 'onnozele, onwetende, snotneus' geattesteerd, met name in Rotterdam. Algemeen bekend werd het woord pas in 1955, na de verschijning van een serie reportages in het weekblad Vrij Nederland over de Nozems van de Nieuwendijk van de Amsterdamse journalist Jan Vrijman. De onschuldige vooroorlogse betekenis is dan volledig verdwenen: nozems zijn bepaalde groepen probleemjongeren, met name in Amsterdam. Door wie en waarom deze nozems aan hun benaming zijn gekomen is onzeker; volgens De Tollenaere (1960) waren reeds voor de Tweede Wereldoorlog de termen swingnozem en jazznozem in gebruik om daarmee "jongelui te karakteriseren die bezeten waren van de toenmaals moderne muziek en dans". Het naoorlogse nozem zou hier dan een verkorting van zijn.
Literatuur: J. Vrijman (1955), 'De nozems van de Nieuwendijk', in: Vrij Nederland, 20 augustus 1955; F. de Tollenaere (1960), 'Van nootsums, nozempies, nozems1 en nozems2', in: NTg 53, 56-57; R. Tempelaars (1998) 'De correspondentie over woorden tussen de redacteuren, de medewerkers en de gebruikers van het WNT', in: F. Heyvaert e.a. (red.), Het grootste woordenboek ter wereld, Den Haag/Antwerpen 114, 119
Fries: noazem
158.   oer zn. 'ijzerhoudende grond'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. oor, oore 'erts, ertsgroeve' [1607; Kil.]; nnl. 't oer 'harde ijzerhoudende grond' [1764; WNT], ook in samenstellingen: ijzeroer, zandoer [1835; WNT zand].
Nnd. ur 'oer, ijzerhoudende grond'; oe. ōre 'erts, onbewerkt metaal' (ne. ore); < pgm. *ōra-. Daarnaast staan pgm. *aura-, waaruit: oe. ēar 'aarde'; on. aurr 'kiezel, ijzerhoudend zand' (nzw. ör 'steenslag, gruis'); en pgm. *auriō-, waaruit nijsl. eyrr, nno. øyr 'zandbank in riviermonding'. Verdere herkomst onbekend.
Fries: oer
159.   pad 2 zn. 'kikvorsachtige (familie Bufonidae)'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. padde 'pad' [1240; Bern.], padden die venijn draghen 'padden die vergif in zich hebben' [1287; VMNW], oostelijk ook wel pedde [1477; Teuth.].
Mnd. padde, pedde; oe. padde, pad (ne. dial. pad, paddock); on. padda (nzw. padda); alle 'pad', < pgm. *paddō-.
Verdere etymologie onbekend. Verband met vnnl. pad, patte 'voetzool' [1599; Kil.], nnd. pad 'voetzool' en ne. pad o.a. 'voetzool; vingerkussen' (NEW) is zeer onwaarschijnlijk: al deze woorden zijn jong en de vergelijking berust op een wel zeer algemene grondbetekenis 'iets diks, ronds'. Weinig wrsch. is ook verwantschap van dit Germaanse woord met Grieks bátrakhos 'kikker': dit is een leenwoord uit een voor-Griekse taal en/of een klanknabootsing; indien het verwant zou zijn, kan het alleen de pgm. *p < voor-Germaans *b verklaren. Mogelijk is er verband met de wortel *paþ- van paling en poon. Ten slotte kan het woord ook klanknabootsend of klankexpressief zijn.
De gewone namen voor de 'pad' in het Duits en Engels zijn resp. Kröte en toad, beide eveneens met onbekende etymologie en zonder verwanten in andere talen.
Fries: pod, podde
160.   paling zn. 'soort vis (Anguilla anguilla)'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. (gelatiniseerd) palengus [1071-93; ONW], palezinc [1080; ONW], paelding [1189; ONW], (mv.) paledinge [1190; ONW] en in plaatsnamen: Palathingadic, Paledinghedic, Palengadic 'plaats aan de Grevelingen', letterlijk 'Palingdijk' [resp. 1111, 1123, 1183; Künzel]; mnl. paeldinc, padelinc, palinc 'paling' [1314-22; MNW]. paelling [1400-50; MNW].
Gezien de overgeleverde Oudnederlandse vormen lijkt de oorspr. vorm West-Germaans *pathaling of *palathing te zijn geweest met later uitval van -th- tussen klinkers of anders met latere assimilatie -ld- > -ll-. Evenals bij naald (< pgm. *nēþlō-) kan hier sprake zijn van het omspringen van -l- en -th-. De vorm padelinc verschijnt nog tot in de 15e eeuw (MNW). Het achtervoegsel -ing verschijnt vaker bij visnamen, zie bijv. bokking, haring, spiering, wijting, zodat men misschien van een afleiding van een onbekend woord *pathal- kan uitgaan. Gezien de beperkte verspreiding, het soort woord (een diernaam) en de anlaut met p- gaat het hierbij vermoedelijk om een substraatwoord dat mogelijk met pad 2 verwant is. Anderen denken aan verband met een mnl. pael 'poel' [1460-87], dat echter maar één keer in een oostelijk dialect voorkomt en dan een variant van pol kan zijn. Een ontleding als *paal-ding (De Tollenaere 2002) bij paal en ding, naar de vorm van de vis, lijkt onwaarschijnlijk, onder meer omdat men dan een onzijdig woordgeslacht zou verwachten.
Er zijn geen verdere verwanten in de andere Germaanse talen. Daar kent men uitsluitend de aal 1. Mogelijk is dat woord in het Nederlands verdrongen door de homonymie met aal 4 'gier, mest'. Er wordt soms verschil gemaakt tussen aal en paling: Aal en is geen paling [1681; WNT], waarbij paling de aanduiding is voor de grootste en vetste dieren en aal voor kleinere exemplaren.
Literatuur: F. de Tollenaere (2002) "Etymologica: Paling, Koppig", in: TNTL 118, 349-356; W.J.J. Pijnenburg (2003) "Een merkwaardige poging tot verklaring", in: TNTL 119, 167-169; F. de Tollenaere (2003) "Etymologica: Sjouwen, Burrelen, nogmaals Paling", in: TNTL 119, 240-253; W. Pijnenburg (2004) "Palingoproer", in: J. De Caluwe e.a. Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal, Gent; F. De Tollenaere (2006), 'Paling: ss. met PAAL- of met PAD-?', in: Taal en tongval 58, 225-229
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven